Vanaf 1960 is de
productie van de Nederlandse landbouw flink toegenomen.
Via specialisatie, schaalvergroting en intensivering
is ook in Nederland het fenomeen intensieve veehouderij
geïntroduceerd en is deze vervolgens tot
grote "bloei" gekomen. Vooral het houden
van vleeskalveren, varkens of pluimvee op naar
verhouding kleine oppervlakten cultuurgrond is
uitgegroeid tot een vorm van bedrijvigheid die
gepaard gaat met grote aantallen dieren, veel
import van veevoeders en een groot aandeel in
de Nederlandse export van agrarische producten.
Door het huisvesten van grote aantallen dieren
op kleine oppervlakten cultuurgrond ontstond geleidelijk
aan een productie aan dierlijke mest die vele
malen groter was dan die op de eigen landbouwgronden
zonder overbemesting verwerkt kon worden. Als
gevolg van de overbemesting is de druk
op het milieu (lucht, land en water) zo groot
geworden dat maatregelen van overheidswege noodzakelijk
werden geacht. In 1984 leidde dit tot de invoering
van de "Interimwet beperking varkens- en
pluimveehouderijen". Op 1 januari 1987 volgde
een uitbreiding van de regelgeving op basis van
besluiten in het kader van de "Wet bodembescherming"
en de "Meststoffenwet". Deze tekst is een
bewerking van de toelichting van het CBS bij cijfers
onder de titel: Mestproductie, mesttransport en
mestgebruik in Nederland, 1994 t/m 1999.(C)
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Voorburg/Heerlen, 2001.
Onderwerpen
Geschiedenis
van het ontstaan van het mestoverschot
Zie ook de veroordeling van het Nederlandse mestbeleid door het EU-hof.
Productiecijfers naar herkomst en over de jaren
De ontwikkeling
van de landbouw is vooral na 1960 in een stroomversnelling
gekomen. Vooral de groei van de intensieve veehouderij
nam een grote vlucht. Bedrijven met vleeskalveren,
varkens of pluimvee in combinatie met een gering
oppervlakte aan beschikbare cultuurgrond zijn hiervan
de belangrijkste exponent. De ontwikkeling van de
intensieve veehouderij is bevorderd door het EG-landbouwbeleid
en de grote vraag naar goedkope veehouderijproducten
binnen de EG, terwijl de import van goedkope veevoedergrondstoffen
uit landen buiten de EG prijsverlagend en productieverhogend
werkte. De groeiende aantallen dieren hebben een
groeiende hoeveelheid mest teweeg gebracht.
Veelal veel meer dan de bedrijven op hun eigen cultuurgrond
kunnen verwerken. Ook oversteeg het toenemende aanbod
van mest al snel de afzetmogelijkheden in de naaste
omgeving. Zodoende is in gebieden waar intensieve
veehouderijbedrijven relatief veel voorkomen een
overschot aan dierlijke mest ontstaan.
De totale mestproductie in de landbouw is tot het
midden van de jaren tachtig sterk toegenomen. In
1986 lag de totale mestproductie 39% boven het niveau
van 1970. Na 1986 is de mestproductie met 21% afgenomen.
Ongeveer 75% van de mest is afkomstig van rundvee.
De mestproductie in deze sector is de laatste 10
jaar met 15% afgenomen als gevolg van de inkrimping
van de melkveestapel door de superheffing. Het aandeel van varkens (20%) en pluimvee (3%) in de mestproductie
is een stuk geringer. De varkens- en pluimveemest
heeft wel een belangrijk aandeel in de overschotten.
De top van de stikstof- en fosfaatproductie ligt
in 1986. Als gevolg van de Beschikking superheffing
(1984), de mestwetgeving (1987) en de verlaging
van het fosfaatgehalte van krachtvoer daalt daarna
de mest- en mineralenproductie. De stikstofgift
uit kunstmest daalt eveneens vanaf 1986. De hoeveelheid
fosfaat uit kunstmest neemt al af sinds 1970. De
invoering van het mineralenaangiftesysteem (MINAS)
heeft een nieuwe impuls gegeven aan de daling van
zowel de kunstmestgiften als de dierlijke mestgiften.
Plaatsingsruimte van meststoffen per hectare
De plaatsingsruimte voor een bepaald
jaar is de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt
in fosfaat, die volgens de geldende normen maximaal
gebruikt mag worden in het betreffende gebied. Volgens
deze normen mochten in 1994 de volgende hoeveelheden
fosfaat gebruikt worden: 150 kg P2O5 per ha snijmaïs, 125 kg P2O5 per ha overig bouwland en 200 kg P2O5 per ha grasland. Voor 1995 is dat 110 kg P2O5 per ha snijmaïs, 110 kg P2O5 per ha overig bouwland en 150 kg P2O5 per ha grasland. Voor 1996 en 1997 is dat 110 kg
P2O5 per ha snijmaïs
en overig bouwland en 135 kg P2O5 per ha grasland.
Per 1 januari 1998 is het mineralenaangiftesysteem
(MINAS) van kracht geworden.
Bedrijven met meer dan 2,5 grootvee-eenheden (gve)
per ha moeten een mineralenboekhouding bijhouden
en een heffing betalen wanneer hun mineralenoverschot
meer bedraagt dan 40 kg fosfaat per hectare cultuurgrond
of meer dan 300 kg stikstof per hectare grasland
of meer dan 175 kg stikstof per hectare bouwland.
Het overschot wordt berekend als aanvoer minus afvoer.
De gemiddelde afvoer van fosfaat door het gewas
bedroeg in 1998 en 1999 80 kg per hectare grasland
en 65 kg per hectare bouwland.
Hiermee komt het vrij toegestane fosfaatgebruik
op 120 kg fosfaat per hectare grasland en op 105
kg fosfaat per hectare bouwland.
De gemiddelde afvoer van stikstof door het gewas
bedroeg in 1998 en 1999 300 kg per hectare grasland
en 165 kg per hectare bouwland. Hiermee komt het
vrij toegestane stikstofgebruik op 600 kg stikstof
per hectare grasland en op 340 kg stikstof per hectare
bouwland.
Voor bedrijven met minder dan 2,5 gve per hectare
geldt in 1998 en 1999 een maximum fosfaatgebruik
uit dierlijke mest van 120 kg fosfaat per hectare
grasland en 100 kg fosfaat per hectare bouwland.
De plaatsingsruimte minus de gebruikte hoeveelheid
fosfaat is de resterende plaatsingsruimte. Een positieve
resterende plaatsingruimte betekent dat volgens
de normen meer fosfaat in een gebied gebruikt mag worden. Een negatieve resterende plaatsingsruimte
betekent dat er meer fosfaat in een gebied gebruikt
is dan volgens de normen is toegestaan.
Milieubelasting door meststoffen
Afhankelijk van de wijze waarop overschotten
van dierlijke mest worden verwerkt, kunnen deze
in meerdere of mindere mate een belasting vormen
voor het milieu. Het groeiende gewas kan de opgebrachte
mest slechts voor een deel opnemen. Zodoende leidt
het toepassen van ruime hoeveelheden dierlijke
mest tot een overmaat van bemestende stoffen in
het milieu, waaronder stikstof, fosfaat en kalium.
Vooral stikstof en fosfaat veroorzaken milieuproblemen.
Van kalium is bekend dat het de opname van magnesium
door het gewas belemmert. Hierdoor kan magnesiumgebrek
(kopziekte) bij rundvee ontstaan. De stikstof-
en kaliumverbindingen zijn over het algemeen goed
oplosbaar en komen terecht in het grondwater en
van daaruit in het oppervlaktewater. Te hoge nitraat
(NO3)-concentraties in het grondwater
maken het ongeschikt voor consumptie door dieren
en voor drinkwaterbereiding.
Bij de omzetting van stikstofverbindingen in
de bodem en in de mest ontwijkt een kleine hoeveelheid
lachgas (N2O) naar de lucht. Lachgas
is een broeikasgas en tast de ozonlaag aan. Stikstof
ontwijkt ook uit mest naar de lucht in de vorm
van ammoniak (NH3). Ammoniak veroorzaakt verzuring van de bodem en het oppervlaktewater en veroorzaakt
schade aan bossen. Fosfaat bindt zich voornamelijk
aan bodemdeeltjes. Fosfaat dat wordt opgebracht
wanneer de meeste bindingsmogelijkheden al benut
zijn, zal uit de bodem uitspoelen en in het oppervlaktewater
terecht komen. Daar leidt het fosfaat tot eutrofiering
van dit water.
De problemen die dierlijke mest
in het milieu veroorzaakt, vormden in 1984 voor
de overheid aanleiding tot het invoeren van de
Interim-wet beperking varkens- en pluimveehouderijen.
Deze wet had tot doel de verdere groei van de
intensieve veehouderij tegen te gaan. Op 1 januari
1987 is de regelgeving uitgebreid met besluiten
in het kader van de Wet bodembescherming en de
Meststoffenwet. In beide wetten wordt de hoeveelheid
geproduceerd fosfaat als maat voor de hoeveelheid
geproduceerde mest gehanteerd.
De Wet bodembescherming en de Meststoffenwet
bepalen hoeveel mest er per hectare mag worden
gebruikt en hoe en wanneer dit dient te gebeuren.
Uiteindelijk doel is evenwichtsbemesting: de mineralengift
is dan gelijk aan de onttrekking door het gewas
met inbegrip van acceptabele verliezen naar het
milieu (zie tabel 7a en 7b). De regelgeving is
vanaf 1991 geleidelijk aangescherpt. Daarnaast
hebben de provincies in het kader van deze wet
normen bepaald voor de grondwaterbeschermingsgebieden.
Meststoffenwet
De regelgeving in het kader van de
Meststoffenwet heeft als doelstelling het beperken
van de productie van dierlijke mest tot een, uit
milieu- en landbouwkundig oogpunt gezien, aanvaardbaar
niveau.
Hiertoe is voor elk bedrijf de mestproductie per
diersoort vastgesteld, uitgedrukt in fosfaat. Produceert
een bedrijf minder dan 125 kilo fosfaat per hectare
per jaar, dan mag worden uitgebreid tot die norm
is bereikt. Bedrijven die op de referentiedatum
-31 december 1986- al een hogere productie hadden,
mogen absoluut niet verder uitbreiden. Ook bepaalt
deze wet dat een bedrijf dat meer mest produceert
dan overeenkomt met 125 kg fosfaat per hectare,
over deze teveel geproduceerde mest een zogenaamde
overschotheffing moet betalen.
Wet bodembescherming
Wanneer meer mest wordt geproduceerd
dan volgens de Wet bodembescherming op eigen land
mag worden toegepast, dient dit overschot te worden
afgevoerd. Hiertoe dienen veehouders een mestboekhouding
bij te houden, waarin het aantal dieren, het grondoppervlak,
de mestvoorraden en de aan- en afvoer van mest worden
bijgehouden. Tenslotte regelt de Meststoffenwet
de instelling van een landelijke Mestbank. Deze
registreerde vanaf 1 mei 1987 tot 1 januari 1998
de aan- en afvoer van dierlijke mest op bedrijfsniveau.
Per 1 januari 1998 werd de Stichting Landelijke
Mestbank (SLM) opgeheven en heeft Bureau Heffingen
van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij de wettelijke taken van de SLM overgenomen.
De regelgeving van 1987 heeft betrekking op rundvee,
varkens, kippen en kalkoenen. Vanaf 1 februari 1992
vallen ook eenden, konijnen, nertsen, vossen, schapen
en geiten onder de Meststoffenwet.
Naast deze twee wetten, die gebaseerd zijn op de
productie van fosfaat, worden in de Interimwet Ammoniak
en Veehouderij grenzen gesteld aan de toename van
de ammoniak emissie door uitbreiding c.q. nieuwvestiging
van veehouderijbedrijven nabij voor verzuring gevoelige
gebieden. Om de ammoniakemissie bij het uitrijden
van dierlijke mest te reduceren is het emissie-arm
aanwenden van dierlijke mest via de Wet bodembescherming verplicht gesteld. Deze verplichting is gefaseerd
ingevoerd in de periode 1991-1995. Vanaf 1995 is
emissie-arm aanwenden verplicht gedurende de gehele
uitrij-periode.
Mineralen-AangifteSysteem MINAS
Vanaf 1 januari 1998 is voor de
meest intensieve bedrijven (meer dan 2,5 grootvee-eenheden
(gve) per hectare cultuurgrond) het mineralen-aangiftesysteem
(MINAS) gaan gelden. (Gve is een grootvee-eenheid;
is gelijk aan de fosfaatproductie van 1 melkkoe).
De minder intensieve, niet-MINASplichtige bedrijven
krijgen alleen een gebruiksnorm opgelegd voor
fosfaat uit dierlijke en overige organische mest
(zuiveringsslib) van 85 kg fosfaat per hectare
en 80 kg fosfaat vanaf 2002. Vanaf 2001 geldt
MINAS ook voor veel bedrijven zonder vee. Wanneer
een bedrijf met zijn dierlijke mestgift boven
de aanvoernorm komt, wordt het automatisch verplicht
om deel te nemen aan MINAS. De MINASplichtige
bedrijven moeten een evenwicht bereiken tussen
de hoeveelheid aangevoerde fosfaat en stikstof
en de afgevoerde hoeveelheid, met acceptatie van
zekere verliezen per hectare cultuurgrond, de
zogenaamde verliesnormen. De verliesnormen zullen
gefaseerd worden aangescherpt. Het streven is
om de verliezen zoveel mogelijk te beperken.
De invoering van MINAS heeft voor de betrokken
bedrijven veel veranderingen met zich meegebracht.
Onder andere is het afleveringsbewijs aanzienlijk
veranderd en zijn nieuwe regels gaan gelden voor
het transport van mest. Andere nieuwe regelingen
die in de loop van 1998 zijn ingevoerd zijn: de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) per
1 september 1998 en als uitvloeisel hiervan de
Varkensheffing, eveneens per 1 september 1998.
Mestbank
De Meststoffenwet regelde de instelling
van een landelijke Mestbank.
Vanaf 1 mei 1987 tot en met december 1997 registreerde
de Stichting Landelijke Mestbank de aan- en afvoer
van dierlijke mest bij bedrijven op basis van
de afleveringsbewijzen, die aan Mestbank werden
toegezonden.
Met ingang van 1 januari 1998 is de Mestbank
opgeheven en worden de wettelijke taken van de
mestbank, inclusief de registratie van de mestafleveringsbewijzen,
voortgezet door het Bureau Heffingen van het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De afleveringsbewijzen
gelden voor de betrokkenen als bewijs dat een
bepaalde hoeveelheid mest en mineralen in de vorm
van dierlijke mest van eigenaar is verwisseld.
Bureau Heffingen
Het Bureau Heffingen is een zelfstandige
dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij. Met ingang van 1 januari 1998 heeft
het Bureau Heffingen de status van agentschap
gekregen. Het Bureau Heffingen heeft een tweetal
hoofdtaken:
Het bijdragen aan de uitvoerbaarheid van
wet- en regelgeving
Het uitvoeren van wet en regelgeving
ad 1)
Ten dienste van de vergroting van de uitvoerbaarheid
van wet- en regelgeving onderkent het Bureau Heffingen
een drietal deeltaken:
a) adviseren over de uitvoering van bestuurlijke
maatregelen
b) adviseren over en bij invoering van nieuwe
wet- en regelgeving
c) informatie verstrekken ten behoeve van beleidsdoeleinden.
ad 2) Ter zake van het uitvoeren van wet- en
regelgeving heeft het Bureau Heffingen de onderstaande
taken:
vaststellen en innen van de mineralenheffing,
varkensheffing en overschotheffing
uitvoeren van het MINeralen Aangifte Systeem
(MINAS)
registratie van mestproductierechten en varkensrechten
uitvoeren van het Besluit kwaliteit en gebruik
van overige organische meststoffen
uitvoeren van de Regeling administratieve
voorschriften bestrijdingsmiddelen
administratief controleren van grensoverschrijdende
mesttransporten in verband met de Regeling keuring
en handel dierlijke producten
meldpunt voor internationale mesttransporten
in het kader van Europese Verordening op de
Overbrenging van Afvalstoffen
erkenning van intermediairs
verwerken van afleveringsbewijzen dierlijke
meststoffen
afhandelen bezwaar- en beroepszaken
uitvoeren van de Opkoopregeling varkensrechten
geheel of gedeeltelijk omzetten van mestproductierechten
varkens/kippen naar varkensrechten