In het boek "In het belang van het dier,
over het welzijn van dieren in de veehouderij" wordt
op een heldere en toegankelijke manier geschreven over
het welzijn van dieren in de veehouderij: over de wetenschappelijke
kennis die ontwikkeld is, hoe je kan vaststellen dat het
dierenwelzijn slecht is en hoe je wetenschappelijke kennis
kan toepassen om het dierenwelzijn te verbeteren. Maar
bovenal wordt in dit boekje duidelijk waarom, ondanks
al die wetenschappelijke inspanningen, het dierenwelzijn
in de veehouderij in de praktijk van alledag niet verbetert.
Auteurs: Francien de Jonge is etholoog en Eric
Goewie is hoogleraar biologische landbouw. De auteurs
zijn verbonden aan de leerstoel
Biologische Landbouw en Samenleving van de Universiteit
van Wageningen.
Samenvatting. Ondanks 30 jaar maatschappelijke kritiek, 20 jaar onderzoek
en 10 jaar actief dierenwelzijnsbeleid, is de ernst
van de dierenwelzijnsproblematiek in de intensieve veehouderij
niet afgenomen. Qua aard en omvang is zij zelfs toegenomen.
Vaak wordt beweerd dat er onvoldoende wetenschappelijke
kennis over dierenwelzijn beschikbaar is om de problemen
op te lossen. Die stelling blijkt onjuist. Er is voldoende
wetenschappelijke kennis om huisvestingssystemen te
ontwerpen waarin het dierenwelzijn goed is. Het ontbreekt
echter aan de economische randvoorwaarden om deze systemen
in de praktijk van de intensieve veehouderij te implementeren.
Er zijn verschillende wetenschappelijke
instrumenten ontwikkeld om de minimumeisen te formuleren
waaraan huisvesting en verzorging van productiedieren
zouden moeten voldoen. Die minimum randvoorwaarden worden
gegeven in de zogenaamde "lijst
met vijf vrijheden" die ook door de Europese
landbouwraad als referentiekader voor toekomstig beleid
wordt genoemd. Deze lijst omvat het " Vrij zijn van
dorst, honger en ondervoeding, vrij zijn van fysiek en
fysiologisch ongerief, vrij zijn van pijn, verwondingen
of ziektes, vrij zijn om het gewone gedrag te kunnen uitvoeren
en tenslotte het vrij zijn van angst en chronische stress".
Daarnaast zijn zogenaamde "negatieve welzijnsindicatoren"
ontwikkeld die typerend zijn voor veehouderijsystemen
waarin onvoldoende aan deze vijf vrijheden tegemoet gekomen
wordt. Voorbeelden van negatieve welzijnsindicatoren zijn
onder andere het optreden van stereotypie?n, verminderde
voortplanting en verminderde weerstand tegen ziekten.
Aan de hand van de hierboven genoemde instrumenten kan
men concluderen dat het welzijn van dieren in alle intensieve
takken van veehouderij in Nederland (met name pluimvee,
varkens, konijnen en in mindere mate ook de rundveesector)
beneden een binnen het wetenschappelijk forum aanvaarde
minimum drempelwaarde ligt.
De intensieve veehouderij produceert
voor het bulksegment van de markt: een rendabele bedrijfsvoering
door veel en goedkoop te produceren tegen lage winstmarges.
De productiefilosofie in de intensieve veehouderij is
daarom éénzijdig gericht op het verhogen
van de productie?fficiëntie. Die productiefilosofie
ligt ten grondslag aan het ontstaan van dierenwelzijnsproblemen,
maar zij staat verbeteringen in dierenwelzijn ook in de
weg. De noodzaak om efficiënt te produceren neemt
naar verwachting nog verder toe bij een toenemende globalisering
van de wereldmarkt. Zolang de intensieve veehouderij streeft
naar behoud van de concurrentiepositie op het bulksegment
van de markt, zijn structurele verbeteringen in dierenwelzijn
onverenigbaar met de hieraan verbonden productiefilosofie.
Meer onderzoek zal dan ook niet bijdragen aan het oplossen
van de dierenwelzijnsproblematiek in deze sector. Het
maatschappelijk debat over de wenselijkheid van diervriendelijker
productiemethoden moet dan ook in eerste instantie gaan
over de vraag of men in Nederland een type veehouderij
tolereert dat produceert voor dit bulksegment van de internationale
markt.Tot nog toe is
het beleid van de overheid erop gericht geweest de dierenwelzijnsproblematiek
in de veehouderij te verminderen door het voortdurend
aanscherpen van de wettelijke minimum eisen voor huisvesting
en verzorging van dieren. Daarbij gaat de discussie vooral
over de vraag hoe met de kleinst mogelijke aanpassingen in de bedrijfsvoering toch welzijnswinst kan worden behaald.
Daarbij gaat men voorbij aan het feit dat deze welzijnsproblemen
structureel aan de organisatie van de veehouderijsector
verbonden kunnen zijn. Het steeds maar weer aanscherpen
van de wettelijke minimum eisen voor dierenwelzijn is
dan ook een beleidsstrategie die veel inspanning vergt
en weinig welzijnswinst oplevert.
Structurele verbeteringen in
dierenwelzijn kunnen w?l bereikt worden in veehouderijsystemen
waarbij dierenwelzijnsbelangen in het verlengde liggen
van de belangen van de veehouder. Dergelijke systemen
zullen alleen ontwikkeld kunnen worden in een kwaliteitssegment
van de markt waarin de "productie" van dierenwelzijn
op bedrijfsniveau zodanig gehonoreerd wordt, dat dierenwelzijn,
net zozeer als vlees, melk en eieren een "product"
wordt dat bijdraagt aan het bedrijfsinkomen van de boer.
Het beleid van de overheid zou er dan ook op gericht moeten
zijn om de juiste voorwaarden voor de ontwikkeling van
een dergelijke kwaliteitsmarkt te scheppen. Daartoe kunnen
financiële instrumenten worden ingezet (onder andere
fiscale) en beloningsinstrumenten worden ontwikkeld (waarbij
de veehouder financieel gehonoreerd wordt voor het bereiken
van een hoger niveau van dierenwelzijn). Daarnaast is
vooral een effectieve communicatie over diervriendelijke
producten met de consument, van belang. De neiging om
zich maar neer te leggen bij het idee dat "de consument
toch voor het goedkoopste kiest", remt in dit opzicht
iedere innovatie en getuigt van een onderschatting van
de maatschappelijke gevoelens van onvrede over de aard
van de huidige productiemethoden.Om een effectieve
communicatie naar de consument te bevorderen, zal de overheid
onder andere beleid moeten ontwikkelen dat erop gericht
is een objectieve en transparante productinformatie te
garanderen waardoor een wildgroei aan keurmerken kan worden
voorkomen. Dat kan door een productinformatie te introduceren,
waarmee het niveau van dierenwelzijn op alle dierlijke
producten (van eieren tot drumsticks en van karbonade
tot beenderlijm) verplicht wordt aangegeven.
Voor veehouderijsystemen die
voor een kwaliteitssegment van de markt (zullen gaan)
produceren, bestaat er wel degelijk behoefte aan meer
wetenschappelijk onderzoek. Er is weliswaar veel wetenschappelijke
kennis over de basisprincipes die van belang zijn voor
het ontwerpen van diervriendelijke huisvestingssystemen,
maar het ontbreekt aan meer toegepast onderzoek dat erop
gericht is diervriendelijke productiemethoden optimaal
te implementeren in de praktijk van de (diervriendelijke)
veehouderij. Dat blijkt onder andere uit de praktijk van
de biologische veehouderij: kennis die ontwikkeld is voor
de gangbare houderij, blijkt vaak slecht bruikbaar voor
de praktijk van de biologische veehouderij.
De biologische veehouderij
is een diervriendelijke vorm van veehouderij die er
bovendien op gericht is dierenwelzijnsbelangen te integreren
met milieudoelstellingen en het streven naar het behoud
van landschaps- en cultuurwaarden in een leefbaar platteland.
Ook de biologische veehouderij is echter vooralsnog
niet vrij van welzijnsproblematiek. Onderzoek naar de
optimalisatie van productiemethoden in de biologische
veehouderij zou dan ook gestimuleerd moeten worden.
Dergelijk onderzoek is belangrijk omdat de biologische
veehouderij een voortrekkersrol kan spelen bij het ontwikkelen
van concepten die voor de kwaliteitsproductie in de
veehouderij als geheel relevant zijn.