De geschiedenis van actiegroepen tegen de bio-industrie
Aanleiding
Een dag nadat de verdachte van de moord op Fortuyn
op 6 mei 2002 was opgepakt, werd bekend dat hij een
werknemer van Vereniging Milieu Offensief was geweest.
Hoewel VMO nadrukkelijk te kennen heeft gegeven zich
te distantiëren van die daad en uitsluitend legale
actie voorstaat, hebben diverse kranten en tv-rubrieken
vervolgens een sterk negatief beeld van de activiteiten
van VMO geschetst.
Zo gaf een artikel in Trouw van 27 mei 2002 de mening
weer van zes personen uit Ede en Nunspeet of omgeving
over VMO. Alle geïnterviewden zijn boer of gelieerd
aan landbouwbelangen, ook de milieubeschermer van een
lokale Stichting voor Natuurschoon, die statutair een
aantal boeren in het bestuur heeft.
Het werk van VMO wordt door de zes geïnterviewden
voorgesteld als de verbeten strijd van een enkeling,
die tegen alle boeren op de Veluwe zou zijn, volgens
welke "er geen boer meer op de Veluwe" kon
overblijven, er "gewoon op de Veluwe geen ruimte
voor de boer" zou zijn, en de vertegenwoordiger
van een club is, waar niet mee te overleggen viel en
die "over de ruggen van de agrariër"
gaat. Het zou VMO niet om het milieu gaan, maar "om
de beestjes", inclusief "de luis en de vlo
in de pels van de hond".
Een ander voorbeeld van deze negatieve beeldvorming
is de tv rubriek Netwerk
van 4 juni 2002, waarin sterk werd gesuggereerd
dat VMO boeren regelmatig grote hoeveelheden geld afhandig
maakte in ruil voor het laten vallen van een procedure.
De betreffende media hebben weinig moeite ondernomen
om ook andere visies op het werk van VMO te laten zien.
Door de eenzijdige aandacht blijft ook buiten beschouwing
dat VMO deel uitmaakt van een brede beweging van soortgelijke
groepen, die zich tegen de intensieve veehouderij verzetten.
Het navolgende stuk beoogt deze lacune aan te vullen. Voor een historisch overzicht van de Dierenbescherming
als sociale beweging, zie Bernd Timmerman in Trouw.
Er is na de moord op Fortuyn veel onzin in de media en in het boek Eco Nostra gepubliceerd over de motivatie en werkwijze van de Vereniging Milieu Offensief.
In dit stuk zet Klarissa Nienhuys, oud-voorzitter van Groningen Tegen Bio-industrie en oud-voorzitter van de Nationale Milieu Aktie, een en ander recht en in het perspectief van een veel breder verzet tegen de bio-industrie.
VMO begon haar werkzaamheden in 1992 in de Gelderse
Vallei. Zij heeft haar werkterrein in de loop der jaren
uitgebreid. Het omvat anno 2002 de Utrechtse Heuvelrug,
de Gelderse Vallei, de Veluwe, de Betuwe en Gelderland
tot aan de IJssel. Het meeste werk betreft gemeenten
in de zogenaamde overschotgebieden: gebieden met zeer
veel bio-industrie en daardoor ook een enorme overbelasting
van het milieu door mest en ammoniak. De Gelderse Vallei
is zo'n overschotgebied en is een van de meest vervuilde
gebieden van Nederland.
Volgens vele natuur- en milieuorganisaties komt de ecologische
duurzame draagkracht van de bodem overeen met ongeveer
1,5 koe per hectare. Maar in de Gelderse Vallei werden
aan het begin van de negentiger jaar gemiddeld tezamen
9 koeien, 20 varkens en 210 stuks pluimvee op één
hectare gehouden.
Eenderde van de mestproductie in dit gebied gold als
overschot bij de toen geldende normen. Bij de toepassing
van ecologisch duurzame mestnormen zou bijna driekwart
van de mest in de Gelderse Vallei als overschot beschouwd worden.
Driekwart van de grond in de Vallei was met fosfaat
verzadigd. De nitraatgehalten in het grondwater naderden
de maximale toelaatbare hoeveelheden. De uitstoot van
ammoniak moest op sommige plaatsen 90% afnemen om in
de buurt van de gewenste neerslagnormen te komen.
Keel-, neus- en oorartsen in de Gelderse Vallei melden in 1991 dat ze zich zorgen maken over het grote aantal
patiënten, zowel kinderen als volwassenen, met
klachten over aandoeningen aan de luchtwegen. Zij schrijven
dit toe aan de bio-industrie op de Utrechtse Heuvelrug
en in Gelderse Vallei. De groei van de bio-industrie
in Nederland is dan al twintig jaar gaande.
De groei van de bio-industrie
Het was al vanaf 1970 op het ministerie van Landbouw
bekend dat zonder tegenmaatregelen het mestoverschot de pan uit zou rijzen. De consulent uit de provincie
Brabant meldde ter illustratie dat er in dat jaar in
die provincie al 17,5 kilometer stal in aanbouw was.
Er waren toen 6 miljoen varkens in Nederland.
Maar het ministerie negeerde het probleem jarenlang.
Tot minister Braks op een vrijdag in november 1984 een
stop op de groei van de veestapel aankondigde met de
Interimwet Beperking Varkens- en Pluimveehouderijen.
Volgens deze wet mocht er vanaf die dag in heel Nederland
geen nieuw veebedrijf meer worden gevestigd. In de regio's
zoals Gelderland, Brabant en Limburg, waar er al een
enorm mestoverschot was, mochten bestaande bedrijven
nog maar zeer beperkt uitbreiden. Als ze binnen een
maand investeringen deden, was 10% uitbreiding binnen
een bestaand bedrijf toegestaan, anders werd de toename
van 10% aan een maximum van 75 varkens gebonden. Buiten
de overschotgebieden mochten bestaande bedrijven nog
75% uitbreiden, maar met een plafond van 200 varkens
was dit alleen voor kleine boeren echt relevant. Grote
varkensbedrijven in de overschotgebieden zouden na een
maand praktisch op slot zitten en buiten deze gebieden
was hun rek in praktijk maximaal 10%. Met deze maatregelen
gaf de nieuwe wet nog ruimte voor ongeveer 5% groei.
De nieuwe wet werd echter massaal ontdoken. Tussen 1984
en 1987 nam de varkenstapel met bijna 30% toe, van 11
tot 14,3 miljoen dieren. Het aantal kippen nam in dezelfde periode met ruim 16% toe tot 96,8 miljoen. Alleen al
in de gemeenten Ede en Nunspeet samen kwamen er in die
periode bijna 80.000 varkens en een half miljoen kippen
bij. Al deze dieren bij elkaar veroorzaken een ernstig
milieuprobleem.
De vervuiling moet minder
In 1988 verschijnt het rapport 'Zorgen
voor Morgen' van het Rijksinstituut voor Milieuhygiëne
met een overzicht van de situatie van het milieu, internationaal,
nationaal en regionaal. Hierin staat te lezen dat de
meeste soorten milieuvervuiling, waaronder ook de ammoniakuitstoot,
met 70% tot 90% moeten afnemen om catastrofen op langere
termijn te vermijden. Zelfs in de natuur- en milieubeweging
waren weinigen hierop voorbereid. De situatie is veel
erger dan de meesten voor mogelijk hielden. De koningin
zegt in haar kersttoespraak van dat jaar: "Langzaam
sterft de aarde".
In 1989 verschijnt het eerste Nationale Milieubeleidsplan
(NMP), waarin de overheid een pakket maatregelen aankondigt
die het tij zouden moeten keren. Dit pakket is echter
nog lang niet voldoende en dat zou ook in de daarop
volgende jaren blijken. Dat is de overheid ook bekend,
want in dit NMP staat dat men hoopt dat bij uitvoering
van de maatregelen in het jaar 2000 nog twintig procent
van het bos gezond te noemen zal zijn.
De natuur- en milieuorganisaties zijn woedend. Zij stellen
een 10-puntenplan voor duurzame ontwikkeling op: het
manifest van de Nationale Milieu Aktie. Met dit manifest
eist de natuur- en milieubeweging van de overheid een
veel strenger milieubeleid dan voorgesteld in het NMP.
In punt vijf van dit manifest wordt geëist dat
de veestapel in 2000 40% kleiner moet zijn dan die in
1980 (dwz terug naar het aantal van 1970). Verder moet
de mestgift beperkt worden tot de hoeveelheid die de
planten kunnen opnemen (in plaats van het mest dumpen waarbij planten twee tot drie keer zoveel mest krijgen
dan ze kunnen opnemen).
Dit manifest wordt onderschreven door vrijwel alle natuur-
en milieuorganisaties in Nederland, 44 in getal, waaronder
de landelijke Vereniging
Natuurmonumenten en Stichting
Natuur en Milieu en de provinciaal georiënteerde Milieufederaties en Landschappen.
De veestapel moet krimpen
De natuur- en milieuorganisaties staan in 1989 bepaald
niet alleen in hun mening dat de veestapel moet inkrimpen. In de periode 1988-1993 brengen steeds
meer maatschappelijke partijen dit standpunt naar voren.
In 1988 begint minister Nijpels van Milieu er het eerst
over. Vervolgens zegt in november van dat jaar minister
Smit-Kroes van Verkeer en Waterstaat tegen de minister
van Milieu in Nedersaksen, dat de Nederlandse veestapel
zal moeten inkrimpen omdat de vervuiling van het grondwater
door nitraten anders niet tegen te houden is.
Achter in het eerdergenoemde NMP van 1989 staan weinig
geciteerde cijfers, waaruit overduidelijk blijkt dat
overheid er al rekening mee houdt dat de uitvoering
de geplande milieumaatregelen tot inkrimping van de
veestapel zal leiden. Voorspeld wordt dat er voornamelijk
om die reden tot 2010 tienduizenden arbeidsplaatsen
in de landbouwsector zullen verdwijnen.
In 1991 stelt een manifest van landbouwwetenschappers
te Lunteren dat het einde van de intensieve veehouderij
in ons land in zicht is. In 1992 dreigt de overheid
de landbouwsector met een ultimatum: als de sector er
niet snel in slaagt het milieu te ontlasten door grootschalige
industriële mestverwerking, volgt gedwongen inkrimping.
Daarop pleit het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM)
voor warme sanering, waarbij de veestapel geleidelijk
wordt ingekrompen door het opkopen van mestrechten van
bedrijven die ermee ophouden.
Adviesinstellingen als RIVM,
IKC en het Landelijk Economisch Instituut
(LEI) berekenen in 1993 dat als de rijksoverheid
zijn milieudoelstellingen wil halen de veestapel
in 2010 gehalveerd moet zijn. Het IPO, overlegorgaan
van provincies, wil strengere ammoniaknormen en
zegt inkrimping van de veestapel niet te willen
uitsluiten. In 1993 wordt inkrimping van de veestapel
officieel rijksbeleid. Alleen de landbouworganisaties blijven protesteren en zeggen dat het zonder inkrimping
kan.
Onvolledige vergunningen
De wildgroei van de veestapel is mede mogelijk geworden
doordat gemeenten de milieuwetgeving niet of slecht
toepasten. Veehouderijen moesten al sinds 1953 een Hinderwet
vergunning hebben. Maar de uitvoering van Hinderwet
is in veel gemeenten op de (zeer) lange baan geschoven.
Het rijk stelde in de jaren tachtig in het kader van
het Hinderwet Uitvoerings Programma (HUP) extra geld
ter beschikking om de vergunningen op orde te brengen.
Maar daar hadden veel gemeenten geen zin in gehad.
Een van de onderdelen van het Nationale Milieu Plan
van 1989 behelsde, dat de achterstand in de vergunningverlening
in 1995 moest zijn weggewerkt. Dankzij de HUP-inhaalslag
beschikte halverwege de jaren negentig 93% van de boeren
in Brabant wel over een milieuvergunning. Maar ongeveer
een kwart van de vergunningplichtige veehouderijen in
de rest van Nederland had nog steeds geen vergunning
of draaide met een vergunning die in de verste verte
niet overeen kwam met de werkelijkheid. Hun gemeente
had dat dus toegelaten.
Illegale bedrijven
In 1991 bepaalde de Raad van State dat als een boer
met een bedrijf zonder vergunning alsnog vergunning
wilde hebben, zijn aanvraag als een aanvraag voor een
nieuw bedrijf moest worden opgevat. Legalisatie middels
zo'n nieuwe vergunning werd door dit besluit, vanwege
de milieuwetgeving op dat moment, een onmogelijke zaak
in de door ammoniak overbelaste gebieden. De Raad van
State wees zo'n vergunning direct af. Boeren, die al
jaren illegale stallen vol dieren hadden, terwijl de
gemeente er nooit iets van gezegd had, protesteerden
omdat ze meenden verworven rechten te hebben. Standsorganisaties
pleitten later zelfs voor een generaal pardon voor illegale
bio-industrie bedrijven.
Volgens de Almelose Officier van Justitie hadden veel
boeren echter bewust lang gewacht met het aanvragen
van hinderwetvergunningen om maar zoveel mogelijk vee
in hun stallen onder te brengen. Dat ze bij de Raad
van State het lid op de neus kregen noemde hij een ondernemersrisico.
Maar volgens de boeren op de Veluwe zijn afgewezen vergunningen
allemaal de schuld van de VMO, die geen ruimte aan de
boeren zou gunnen.
Plattelandsgemeenten
Er zitten vaak boeren in het bestuur van plattelandsgemeenten,
die hun collega's een warm hart toedragen. In sommige
gemeenten werd in het weekend na de beruchte vrijdag
in 1984, waarop Braks zijn besluit aankondigde, op het
gemeentehuis dag en nacht doorgewerkt, om nog zoveel
mogelijk vergunningen voor nieuwe stallen te regelen.
In veel van zulke gemeenten zijn wethouders te vinden
die 'hun boeren' niet dwars willen zitten en met veel
inzet voor hen de grenzen van de wet opzoeken. Zo vernam
de regionale milieugroep in Twente dat de wethouder
van de gemeente Ambt Delden tegen een boer had gezegd:
"Bouw die stal nu maar, de vergunning komt later
wel". Als het in zo'n gemeente dan op vergunningverlening
aankomt, wordt de wet regelmatig overschreden.
Het zijn juist de gemeenten die zeer achterliepen in
de vergunningverlening, waar de meeste vervuiling plaatsvond,
waar veel illegale stallen stonden en waar de boeren
óf de overheid compleet negeerden óf deze
overheid stevig masseerden.
Enerzijds stonden de Gelderse Vallei en de Veluwe indertijd
bekend als het Boer Koekoekgebied: veel boeren zijn
individualisten, vrije heren, die niets van bemoeienis
van de overheid moeten hebben. Ze waren dus gewoon hun
gang gegaan. Hun belang is het bedrijf en niet speciaal
het milieu.
Aan de andere kant is daar ook een Wien van den Brink
actief, die als voorzitter van de Nederlands
Vakbond voor Varkenshouders tijdens de periode van
de varkenspest liet weten dat hij geen boodschap had
aan het algemeen belang: "Ik heb eerst voor mijn
sector op te komen, en niet voor de samenleving".
Hoewel hijzelf lid van de gemeenteraad was in een van
de meest verzuurde gebieden van Nederland en dus mede
verantwoordelijk was voor de zorg voor het milieu, ging
hij persoonlijk bij B&W's op bezoek om ze op het
hart te drukken voorál door te gaan met vergunningen
af te geven.
De controle van verkeerde vergunningen
In tegenstelling tot in de twee andere ernstig vervuilde
gebieden, de Peel en de Achterhoek, hadden de gevestigde
milieuorganisaties tot het begin van de jaren negentig
op de Utrechtse Heuvelrug, de Gelderse Vallei en de
Veluwe geen actie ondernomen om gemeenten op hun taak
op het gebied van het milieu te wijzen. Die taak heeft
VMO toen op zich genomen.
VMO doet niets anders dan gemeenten, die verplicht zijn
zich aan de wet te houden bij de afgifte van nieuwe
vergunningen aan veehouderijen en daarbij de wet overtreden,
tot de orde roepen. Een milieuorganisatie als VMO maakt
alleen bezwaar tegen verkeerde nieuwe milieuvergunningen
voor de uitbreiding van de intensieve veehouderijen
of voor illegale bedrijven en keert zich dus niet tegen
bestaande vergunningen. Als de gemeente de bezwaren
naast zich neer legt, kan een milieugroep de vergunning
en haar bezwaren voorleggen aan de Raad van State, het
rechtsorgaan dat beoordeelt of gemeenten zich aan de
wet houden.
Bezwaar en beroep
In de periode 1992-1998 diende VMO 1800 keer bij gemeenten
bezwaar in tegen de uitbreiding van intensieve veehouderij:
dat was bij een op de drie vergunningen. In de veertig
procent van de gevallen waarin de gemeente volgens haar
de bezwaren niet serieus genoeg nam, legde VMO dit voor
aan de Raad van State. Van die 700 beroepszaken won
VMO bijna negentig procent: de betreffende gemeente
had dan dus de wet overtreden.
In sommige gemeenten worden erg veel verkeerde vergunningen
afgegeven. Toen VMO werd opgericht waren er 517 bedrijven
met bio-industrie in Ede. De Raad van State heeft deze
gemeente intussen meer dan 200 keer veroordeeld vanwege
een onjuist afgegeven vergunning. Kennelijk ging er
regelmatig iets behoorlijk mis met de vergunningverlening
door deze gemeente.
Hetzelfde geldt voor ellenlange procedures. De afgifte
door een gemeente van een definitieve vergunning, inclusief
het beantwoorden van bezwaren, hoeft niet meer dan drie
maanden te duren. Als de bezwaarmaker geen poot heeft
om op te staan is de beroepsprocedure een half jaar
later afgehandeld. De hele beroepsprocedure bij de Raad
van State duurt zelden langer dan twee jaar. Een boer
vertelde in het programma Netwerk
(4/6/02) dat hij negen jaar op zijn definitieve vergunning
had moeten wachten, omdat de Raad van State de vergunning
twee keer had afgewezen. Dat was de schuld van VMO volgens hem. Maar dan had de gemeente toch ook twee keer een
verkeerde vergunning afgegeven.
Uit het voorafgaande blijkt, dat VMO zeker niet overal
bezwaar tegen maakt en in elk geval alleen beroep instelt
als zij vrij zeker meent te weten dat ze het recht aan
haar zijde heeft. Daar is ook een hele praktische reden
voor. Een milieuclub kijkt wel uit om willekeurig in
beroep te gaan bij de Raad van State, want dat kost
veel te veel geld. Een procedure bij de Raad van State
verliezen kost al gauw 800 Euro. Zulke procedures gaan
gewoonlijk niet over details. Daarover later meer.
Andere groepen: Brabant en Limburg
Vele andere groepen doen soortgelijk werk als dat van
VMO. De Werkgroep Behoud de Peel was al tien jaar bezig
toen de VMO in 1992 werd opgericht. De Werkgroep eiste
systematisch bij gemeenten dat de Hinderwet naar de
geest van de wet nageleefd zou worden. De Peel was toen
al een ecologisch rampgebied vanwege de grote ammoniakuitstoot.
De stank in de regio was zo erg dat je er alleen met
dichtgeknepen neus kon fietsen.
De Werkgroep maakte in de periode 1981-1992 ruim 900
keer bezwaar tegen voorgenomen uitbreidingen van de
uitworp van ammoniak door veehouderijen. In 80% van
de gevallen weigerde de lokale gemeente vervolgens de
uitbreiding of kozen de boeren eieren voor hun geld.
De betrokken tien gemeenten in de Peel weigerden vooral
vergunningen waardoor de uitworp van ammoniak nog verder
zou toenemen, vanwege de hier reeds aanwezige zeer hoge
ammoniakbelasting.
In vrijwel alle gevallen waarin een boer in deze regio
in beroep ging tegen de afwijzing van een vergunning
voor uitbreiding door de gemeente, onderschreef de Raad
van State het standpunt van de gemeente. Van de 180
zaken, waarin de Werkgroep Behoud de Peel de verleende
vergunning aan de Raad van State voorlegde, won ze meer
dan negentig procent.
De provinciale Brabantse en Limburgse milieufederaties
steunden deze Werkgroep van harte. De Brabantse Milieufederatie was ook de eerste organisatie, die een handleiding opstelde
voor groepen om nieuwe vergunningen van gemeenten voor
uitbreidingen van veehouderij te controleren en indien
nodig te bestrijden.
Twente en de Achterhoek
Vanaf 1984 begon een lokale werkgroep van de landelijke
Vereniging Milieudefensie de alsmaar uitdijende bio-industrie
in Twente en de Achterhoek aan te pakken. Ook in dit
gebied ging de vervuiling door ammoniak en mest alle
perken te buiten. Deze groep meldde in 1993 dat hun
bezwaren in zestig procent van de aanvragen voor een
nieuwe milieuvergunning gehonoreerd waren. Er lagen
op dat moment al 150 beroepschriften bij de Raad van
State en nog eens honderd bezwaarschriften bij gemeenten
in Oost Nederland tegen volgens de werkgroep onjuiste
nieuwe milieuvergunningen.
Drenthe, Groningen en Zeeland
In dezelfde tijd dat in Wageningen de VMO werd opgericht,
werden in bepaalde gemeenten in Drenthe en Groningen
opeens opvallend veel vergunningen voor vleeskuikenstallen aangevraagd. De stimulans kwam hier van veevoederfabrikanten,
die in het zuiden van het land hun afzet zagen stagneren.
Via hun vertegenwoordigers ten plattelande maakten ze
bij boeren in het noorden reclame voor een neventak
intensieve veehouderij en creëerden zo een nieuw
afzetgebied.
Een aantal jaren later zijn het een aantal grote varkensmakelaars
in Brabant, die advocaat mr. J. van Groningen te Middelharnis
inhuren, om in het noorden en in Zeeland gaten in de
bestemmingsplannen van plattelandsgemeenten op te zoeken.
Waar mogelijk worden dan opeens zeer veel bouwaanvragen
voor megastallen ingediend.
De mestproductie van de noordelijke provincies als geheel zat in het
begin van de jaren negentig echter al aan het ecologische
plafond. De provincie Drenthe was in feite al overbelast
met mest en ammoniak. Op extra stankoverlast
zat niemand te wachten. Dus ontstonden ook hier milieugroepen
om deze invasie van bio-industrie een halt toe te roepen.
In Drenthe coördineerde de provinciale Drentse
Milieufederatie het verzet van de diverse plaatselijke
groepen. In Groningen werd in 1991 de Vereniging Groningen
tegen Bio-industrie (GTB)
opgericht, die samen met de Milieufederatie
Groningen veel procedures tegen gemeenten aanspande.
Zulke organisaties werken nooit alleen.
In de periode 1992-2002 verzetten alleen al in de provincie
Groningen lokale groepen in 17 gemeenten zich tegen
de uitbreiding van de bio-industrie. Deze lokale groepen,
variërend van hele dorpsverenigingen tot speciaal
opgerichte tijdelijke groepen, dienden eigen bezwaarschriften
in tegen nieuwe vestigingen en uitbreidingen van bio-industrie,
mede ondertekend door in het totaal meer dan 9000 individuele
personen. Beroepen bij de Raad van State werden gecoördineerd
en ook hier lag het succespercentage rond de tachtig
procent.
Tenslotte ontstonden ook in Zeeland na de "roze
invasie" van 1993 zeker tien verschillende actiegroepen,
ook hier met de provinciale milieufederatie in een ondersteunende
rol. En ook hier kunnen de groepen op ruime steun rekenen
van betrokken burgers, waaronder ook boeren, en van
de publieke opinie.
Het is dus een misvatting dat de strijd tegen de bio-industrie
een zaak is van enkele fanatieke, individuele personen.
Integendeel, die strijd wordt gevoerd door een groot
aantal verschillende actiegroepen, verspreid over vele
provincies, met een ruime steun van betrokken burgers.
Handhaving van de milieuwetten
Het doel van al deze groepen is hetzelfde: de buitengewoon
ernstige vervuiling van het milieu door de bio-industrie
te bestrijden en de beperking - en zeker geen verdere
uitbreiding - van het aantal dieren in de bio-industrie.
Er zijn wetten en regels van de overheid om de groei
van de bio-industrie te beteugelen en de afname van
de intensieve veehouderij te bevorderen. Er zijn wetten
en regels om onze natuur te beschermen tegen ammoniak,
onze bodem te beschermen tegen verzuring en ons drinkwater
tegen nitraat. En verder zijn er wetten en regels om
de buren te beschermen tegen teveel stankhinder en geluidsoverlast.
Gemeenten zijn verplicht deze wetten en regels in hun
vergunning toe te passen. Als de gemeente de wet niet
correct toepast, kunnen burgers daartegen protesteren
en van de overheid eisen om alsnog de wet na te leven.
Inconsequente overheden laten bewuste burgers geen andere
keus. Milieugroepen hebben daardoor noodgedwongen een
belangrijke rol bij het handhaven van de milieuwetgeving
gekregen.
In het geval van succesvolle procedures tegen vergunningen
voor bio-industrie, geven de gemeente nogal eens de
krakkemikkige regelgeving de schuld van hun eigen falen.
Maar volgens de milieugroepen tegen de bio-industrie
ligt de afgifte van onjuiste vergunningen zelden aan
de regelgeving als zodanig. Er zijn gemeenten op het platteland, ook in ernstig vervuilde gebieden, die de regels wel naar de letter en de geest van de wet wisten
toe te passen. Gemeenten hadden desgewenst van diverse
milieugroepen een checklist kunnen krijgen: samengesteld
uit al eerder gemaakte fouten in vergunningen van plattelandsgemeenten.
Het merendeel van die fouten in milieuvergunningen betrof
de ammoniakwetgeving.
Ammoniakwetgeving
In 1994 werd de ammoniakwetgeving veranderd. Een belangrijke
wijziging was dat er in de meest verzuurde
gebieden helemaal geen extra ammoniak meer bij mocht
komen. Binnen deze randvoorwaarde was de legalisatie
van bedrijven in zulke gebieden wel weer mogelijk -
de uitspraak van de Raad van State, die dit in 1991
onmogelijk maakte werd hiermee dus terug gedraaid. Verder
hoefden gemeenten geen rekening meer te houden met kleine
natuurgebieden, dat wil zeggen kleiner dan 5 hectare.
Voor de overbelaste gebieden als de Gelderse Vallei
en de Veluwe betekende de nieuwe wet dat gemeenten -
voor zover het alléén om het onderdeel
ammoniak ging - nog maar op één manier
een nieuwe vergunning konden afgeven. Een toename van
de ammoniakuitstoot bij het ene bedrijf moest ergens
anders gecompenseerd worden zodat er netto niet méér
- en bij voorkeur minder - ammoniak op de natuurgebieden
zou vallen. Voordat ze verder vergunningen kon afgeven,
moesten gemeenten in de meest verzuurde gebieden eerst
een Ammoniak Reductie Plan (ARP) hebben.
Ammoniak Reductie Plannen (ARP)
Volgens de nieuwe wet kreeg elke boer ammoniakrechten
toegewezen. Deze rechten werden gebaseerd op het aantal
dieren waarvoor de boer rechtmatig vergunning had in
1986 of 1993 en op de kilo's ammoniak die vanwege die
dieren uit de stallen geloosd werden. Dieren zonder
vergunning, dus illegale dieren, leverden geen rechten op.
Het uitgangspunt voor de ARP's was dat een boer, die
ermee ophield, zijn bij wet toegewezen rechten kon verkopen.
De nieuwe rechten functioneerden daardoor als een bonus
bij bedrijfsbeëindiging, die betaald werd door
collega's die wilden uitbreiden. Als een boer méér
dieren wilde houden en daardoor meer ammoniak zou produceren
dan volgens zijn rechtmatige vergunning was toegestaan,
moest hij ammoniakrechten van een andere boer overnemen.
De overheid kon bij de handel een deel van de ammoniakrechten
afromen en op die manier de totale hoeveelheid ammoniak
in het gebied verminderen.
Het werd echter aan de gemeente overgelaten hoe de ammoniakreductie
in een ARP gebied tot stand zou komen en hoeveel die
reductie moest bedragen. De details van een op te stellen
ARP kwamen gewoonlijk tot stand in een onderhandeling
tussen boeren, standsorganisaties, milieubeschermers
en ambtenaren van gemeenten en provinciale diensten.
Het ARP van Brabant
In Brabant en Limburg ontstonden twee ARP's die door
landbouworganisaties, milieugroepen en gemeenten onderschreven
waren. Deze ARP's dienden voor milieugroepen in andere
overschotgebieden als voorbeeld en uitgangspunt bij
de onderhandelingen voor de plannen in hun eigen regio.
Het 'Brabantse' plan gold voor de meest verzuurde gebieden
van Noord-Brabant, waarin twee afzonderlijke ARP gebieden
waren gedefinieerd: Centraal- en Oost-Brabant. Het plan
had twee uitgangspunten.
Ten eerste ging men uit van een stand-still voor dieren
binnen het ARP gebied als geheel. Een boer kwam pas
in aanmerking voor een nieuwe vergunning wanneer er
elders in het gebied een rechtsgeldige vergunning voor
het overeenkomstige aantal dieren werd ingetrokken.
Ten tweede kwam er een stand-still voor de uitstoot
van ammoniak op bedrijfsniveau. Dat wil zeggen: uitbreiding
van het vergunde aantal dieren op een bedrijf was alleen
toegestaan als de ammoniakuitstoot van het hele bedrijf
gelijk bleef door het toepassen van verbeterde milieutechnieken.
Boeren waren verplicht bij nieuwbouw of renovatie de
beste milieutechnieken toe te passen. (In het westen
van Brabant waar de verzuring iets minder erg was, was
een ander ARP van kracht, waardoor lokaal de neerslag
van ammoniak nog wel iets kon toenemen mits de depositie
in het ARP gebied als geheel afnam.)
Voor extra of te legaliseren dieren moest de boer ammoniakrechten
opkopen bij andere boeren die er binnen zijn deelgebied
van het Brabantse ARP mee ophielden. Maar die rechten
kon de uitbreidende boer verder niet gebruiken. Eenmaal
aangekochte rechten mochten namelijk niet doorverkocht
worden. Er werd dus op de voor een uitbreiding aangekochte
ammoniakrechten een korting van 100% toegepast.
Het ARP van Limburg
Het 'Limburgse' ARP gold voor de meest verzuurde delen
van Limburg, namelijk het noorden en midden. Dit plan
was aanvankelijk vrijwel identiek aan het ARP van Brabant.
Dus ook hier hanteerde men een stand-still voor dieren
binnen het ARP gebied en een stand-still voor ammoniak
op bedrijfsniveau. En ook in dit ARP werd op de voor
een uitbreiding aangekochte ammoniakrechten een korting
van 100% toegepast.
Het 'Limburgse' ARP zou echter zijn bekendheid ontlenen
aan een systeem dat men later invoerde. Voor ammoniakrechten
gold toen: (lokaal) een stap voorwaarts, (in het gebied)
twee stappen achterwaarts, hetgeen voor een boer betekende:
1-kilo-halen,3-kilo-betalen. Bij uitbreiding werd toen
dus zelfs een korting van 200% toegepast.
Met deze ARP's werd in Limburg en Brabant op den duur
een behoorlijke milieuwinst geboekt.
ARP's in Gelderland en Achterhoek
Daarentegen werden in Gelderland en de Achterhoek regelmatig
vanuit milieuoogpunt waardeloze ARP's opgesteld. De
reductie die ze realiseerden was vaak maar een paar
procent. Soms nam de belasting op een natuurgebied plaatselijk
toe in plaats van af. Er waren zelfs ARP's, die - doordat
de reductie maar voor een klein deelgebiedje verplicht
gesteld was - bij toepassing in het ARP gebied als geheel
tot een netto toename van de uitstoot van ammoniak zouden
leiden. Zulke ARP's hielden bij de Raad van State geen
stand. Het ARP voor de Gelderse Vallei werd echter wel
goedgekeurd.
Hoewel hun gebied even sterk vervuild was als grote
delen van Brabant en Limburg, vonden de boeren van de
Gelderse Vallei de ARP's van die andere provincies echter
niet acceptabel. In het ARP van de Gelderse Vallei werd
bij de aankoop van ammoniakrechten voor een uitbreiding
of legalisatie slechts een korting van 30% toegepast,
in plaats van de 100% of 200% in respectievelijk Brabant
en later in Limburg. In het ARP van de Gelderse Vallei
was bovendien geen verplichting opgenomen om de beste
milieutechnieken toe te passen. Er waren wel strenge
milieueisen bij verplaatsing van stallen vlak bij een
natuurgebied, maar als de ammoniakuitstoot daar minder
werd, kon men de rechten wel weer verkopen zodat elders
in het ARP gebied het aantal dieren weer kon worden uitgebreid.
VMO vond dit veel te mager en voelde zich niet verplicht
zulke ARP's te ondertekenen. Dat zou namelijk betekenen
dat VMO geen bezwaar meer kon maken tegen het onderdeel
ammoniak in de vergunningen die op basis van het ARP
werden afgegeven. Volgens de boeren was de milieugroep
te star. Maar in feite kwam VMO consequent op voor het
milieubelang, waar lokale overheid en boeren het lieten
afweten. Als er nationaal 70% ammoniakreductie gerealiseerd
moet worden, moet men in de meest vervuilde gebieden
niet doorgaan met de ammoniakuitstoot op vrijwel hetzelfde
peil te houden.
Fouten in vergunningen
Gezien de milieuproblemen van de bio-industrie maken
betrokken groepen met name bezwaar tegen een vergunning,
waarin middels het onjuist toepassen van de regels van
de wet een uitbreiding van het aantal dieren in de bio-industrie
wordt goedgekeurd en de toestand van het milieu verder
achteruit gaat. Deze groepen gebruiken daarbij de rechtsmiddelen
die ervoor in het leven geroepen zijn om burgers in
staat te stellen de gemeente tot de orde te roepen.
De meeste fouten, die gemeenten maken in vergunningen
voor de bio-industrie, zijn te verdelen in drie soorten:
natuurbescherming, stankhinder en het vergunde aantal
dieren.
Natuurbescherming
Bij de toepassing van de ammoniakwetgeving in de vergunning
wordt vaak gesjoemeld met de afstand tot het dichtstbijzijnde
natuurgebied. Honderd meter extra afstand levert de
boer gauw ruimte voor twee keer zoveel dieren op. Bekende
fouten zijn:
de afstand tot het beschermde natuurgebied te groot
opgeven;
een te beschermen natuurgebied over het hoofd zien;
een pad door een beschermd natuurgebied aanmerken
als een scheiding tussen twee afzonderlijke natuurgebieden.
Is het afgesneden stuk kleiner dan 5 hectare, dan
hoeft daar geen rekening meer mee te worden gehouden.
te kleine omrekeningsfactoren gebruiken voor de
lozing van ammoniak uit een stal. Soms werd een gewone
stal ten onrechte voorgesteld als een milieuvriendelijke
'Groen Label'
stal. Door te accepteren dat de aangevraagde stal
van dit moderne type was, kon de gemeente binnen de
vergunning voor een maximum toegestane lozing van
ammoniak twee keer zoveel dieren toestaan.
Stankhinder
Bij de toepassing van de regels voor stankoverlast
maken gemeenten regelmatig drie soorten fouten:
de afstand tot een nabijgelegen woonhuis verkeerd
meten of het dichtstbijzijnde huis vergeten;
een onjuiste optelsom maken bij de berekening van
de stankhinder afkomstig van meerdere stallen rond
een woonhuis;
het nabijgelegen woonhuis in de verkeerde categorie
plaatsen. Volgens de stankregels moeten bewoners op
het platteland meer stank verdragen dan die in de
bebouwde kom of op een camping. De vergunning voor
een boer kan makkelijk 1000 varkens méér
omvatten wanneer de gemeente de burgerwoning nabij
de stallen indeelt in de categorie "eenzaam huis
op het platteland" in plaats van het laatste
huis van een lintbebouwing, of de laatste huizen van
de bebouwde kom aanmerkt als "klein groepje huizen
in het buitengebied".
Het aantal vergunde dieren
Na de wijziging van de ammoniakwet van 1994 was er
nog belangrijk onderdeel van de vergunning van gemeenten
in overschotgebieden, waar VMO regelmatig en met succes
bezwaar en beroep tegen aantekende: het verschil tussen
het eerder vergunde aantal dieren volgens de wet en
het eerder vergunde aantal dieren vermeld in de nieuwe
vergunning.
Gemeenten gingen bij dit onderdeel gewoonlijk uit van
wat de ondernemer in kwestie opgaf, zonder deze opgave
nader te controleren. Maar wanneer een boer drie jaar
lang minder dieren houdt dan waar hij vergunning voor
heeft, wordt het vergunde aantal dieren volgens de wet
automatisch ingekrompen. Deze regel bestaat al sinds
1953. Maar boeren gaven zulke veranderingen niet of
onvolledig door aan de gemeente, en de gemeente controleerde
de boeren niet. Als VMO echter aantoont, dat de boer
jarenlang minder dieren heeft gehad dan waar de gemeente
in de vergunning vanuit gaat, en de Raad van State is
het daarmee eens, gaat de vergunning de prullenbak in.
Snuggere ondernemers
Een aantal boeren in het werkgebied van VMO kreeg al
snel door dat als ze er zeker van wilden zijn dat ze
in één keer een goede vergunning van de
gemeente kregen, waar geen bezwaar tegen te maken zou
zijn, ze het beste eerst advies aan VMO konden vragen.
Normaliter gaat een boer eerst alleen op het gemeentehuis
informeren of zijn aanvraag een kans maakt en aan welke
wettelijke eisen hij moet voldoen.
Als de boer het advies van VMO (minder dieren of milieuvriendelijker
stallen, zodat de ammoniakuitstoot conform de wet zou
zijn) dan opvolgde, kon de gemeente bij het opstellen
van de vergunning geen fout meer maken en VMO kon zich
de moeite van het bezwaar besparen.
Andere boeren deden ook hun huiswerk, maar kwamen er
op deze manier achter dat het aantal vergunde dieren
dat zij meende te hebben groter was dan wat VMO bij
toepassing van de wet berekende. Volgens VMO hadden
ze dus illegale dieren. Als ze daarvoor toch een vergunning
van de gemeente kregen, zou VMO die aanvechten, met
een redelijke kans op succes.
Als VMO in beroep gelijk krijgt van de Raad van State
moet de gemeente vervolgens weer opnieuw vergunning
afgeven. Dat kost de boer dus zeker 3 jaar vertraging
en hij mist in die tijd dus ook de extra omzet van zijn
gewenste uitbreiding.
Als de gemeente van de Raad van State gelijk krijgt,
heeft een boer verder geen probleem. Maar als de Raad van State de vergunning vernietigde, kon een boer dichtbij
een natuurgebied zijn illegale dieren kwijtraken en
zijn geplande uitbreiding helemaal vergeten. Elders
moest de boer dan minimaal zelf alsnog extra ammoniakrechten
aanschaffen om het teveel aan dieren te compenseren.
En tenslotte waren er ook boeren die op hun gemeente
vertrouwden en er pas bij de Raad van State achterkwamen
dat ze zeer waarschijnlijk helemaal geen vergunning
konden krijgen voor een deel van de dieren dat ze al
hielden of wilden gaan houden. De Raad van State bekijkt
namelijk vaak in een snelle procedure (de "schorsing")
of er tenminste één duidelijke fout in
de vergunning zit. Is dat het geval, dan moet de boer
de afhandeling van het beroep afwachten, en kan dus
nog zeker anderhalf jaar niets doen. Ook in dit geval
kon een beetje ondernemer dus uitrekenen hoeveel de
fout van de gemeente hem zou kunnen gaan kosten.
Win-win situatie
Gezien deze problemen vroegen vooruitziende ondernemers
soms aan VMO of er niet iets te verzinnen was om de
procedure (verder) te voorkomen. VMO had het volste
recht om de milieupoot stijf te houden en de vergunning
en de procedure gewoon af te wachten c.q. voort te zetten.
Maar om de boeren tegemoet te komen stelde de VMO dan
een regeling voor, die losjes gebaseerd was op de principes
van het Brabantse ARP, waarbij het uitgangspunt was:
niet meer dieren erbij.
Illegale dieren legaliseren is wettelijk gezien een
uitbreiding. De regeling met VMO hield daarom in dat
de boer voor de illegale dieren en een eventuele extra
uitbreiding rechtsgeldige ammoniakrechten zou opkopen
van een collega die er mee op hield. Deze rechten zouden
dan niet verder verkocht mogen worden, net als in Brabant
en Limburg. Wat VMO betreft, konden de rechten ook in
andere ARP gebieden dan het eigen ARP gebied aangekocht
worden.
VMO gaf prioriteit aan het beperken van de veestapel,
maar VMO stelde ook aanvullende eisen waardoor de milieubelasting
zou verminderen. Een en ander werd in een notarieel
contract vastgelegd. Als tegenprestatie hield VMO dan
op tegen de vergunning te procederen. Voor beide partijen
stond er in het contract een boete vermeld in geval
van het niet nakomen van de afspraak. Het was uiteraard
niet de bedoeling dat het innen van die boete nodig
zou zijn. Op deze manier kreeg de individuele boer zijn uitbreiding
of zijn legalisatie, breidde de bio-industrie niet verder
uit en het milieu werd er meestal beter van. Dat noemen
ze in andere sectoren een win-win situatie. De VMO is
15 keer akkoord gegaan met het intrekken van een beroep,
mits de voorgestelde regeling eerst bij de notaris in
een contract werd vastgelegd.
Het aantal soortgelijke contracten, dat voorafgaand
aan het aanvragen van een vergunning is afgesloten is
onbekend. In het programma Netwerk
van 4 juni werd gezegd dat de gang van de boeren
naar VMO "wijd verbreid" was. Deze bewering
wordt echter niet onderbouwd en hoeveel contracten daarbij
waren afgesloten, weet Netwerk blijkbaar ook niet.
Verder stelt Netwerk dat de boer bij deze regeling minder
dieren kreeg, dan waar hij recht op had en nog moest
betalen ook. In feite kreeg de boer eerder meer dieren
dan waar hij volgens de Raad van State recht op zou
hebben gekregen. Extra betalen voor ammoniakrechten
wilden de boeren in de Gelderse Vallei niet, want dat
hadden ze zo mooi onderling met elkaar afgesproken.
Maar in Brabant en Limburg was dat een volstrekt normale
zaak, gebaseerd op een afspraak tussen alle betrokken
partijen, met de bedoeling om een serieuze reductie
van ammoniak in een zwaar overbelast gebied te realiseren.
Zelfverrijking en chantage?
In tegenstelling tot wat in de uitzending van Netwerk
gesuggereerd werd, ging het geld voor de ammoniakrechten
niet naar VMO, maar van de ene boer, die uitbreidde,
naar de andere, die met pensioen ging. De handel in
ammoniakrechten tussen boeren verliep in het hele land
via daarin gespecialiseerde makelaars.
VMO heeft in één geval, waarin een boer
erg veel haast had en niet zo snel aan ammoniakrechten
kon komen, een positief gebaar willen maken. Daarom
werd tevens in het contract vastgelegd dat het geld
van de boer voor de aankoop van de afgesproken ammoniakrechten
in een depot bij de notaris zou worden gestort. VMO
kon ook in dit geval niet aan het geld komen. Ze heeft
alleen makelaars benaderd om ervoor te zorgen dat er
alsnog ammoniakrechten aangeschaft zouden worden. De
suggestie in de uitzending van Netwerk
dat VMO zelf over het geld kon beschikken is dus een
kwaadaardig verzinsel.
Ook boeren suggereren regelmatig en volkomen ten onrechte
dat de VMO het geld voor de contractueel vastgelegde
aankoop van de ammoniakrechten tussen boeren onderling
in de eigen zak kon steken. De betrokken regeling noemen
zij chantage en afpersing. VMO zou volgens hen zelfs
expres bezwaar en beroep aantekenen om boeren geld af
te troggelen. Met ongeveer twintig regelingen op een
totaal van 2200 procedures, terwijl VMO er zelf geen
cent wijzer van werd, was dat dan wel een vreemde strategie.
Omdat de tegemoetkoming van VMO door sommigen regelmatig
als chantage werd bestempeld, dacht VMO: "Graag
of niet". Na een periode van twee jaar besloot
zij verder geen contracten af te sluiten om zaken in
der minne te schikken.
In 1998 werden er naar aanleiding van beweringen van
boeren, "van horen zeggen" en naar aanleiding
van een tv uitzending, kamervragen gesteld. De Algemene
Inspectie Dienst van het ministerie van LNV en de Inspectie
Milieuhygiëne Oost van het ministerie van VROM
kregen vervolgens opdracht om de gang van zaken nader
te onderzoeken. De conclusie was dat de handelswijze
van de VMO een wettelijk geoorloofde praktijk was en
zeker geen chantage. De boeren hadden VMO zelf benaderd
met de vraag of iets te regelen viel. VMO had de boeren
nooit zelf benaderd.
Uit de contracten bleek duidelijk dat VMO de bedragen
voor de ammoniakhandel niet zelf ontving. Het enige
dat VMO zelf van boeren kreeg was een vergoeding van
de gemaakte kosten vanwege de procedure bij de Raad
van State. Als VMO de beroepsprocedure tegen de gemeente
had voortgezet en - zoals gebruikelijk - won, zou ze
de gemaakte kosten van de gemeente hebben teruggekregen.
Het was dus alleszins redelijk dat degene, die vroeg
om de procedure stop te zetten, de kosten van VMO in
deze vergoedde.
Bedragen
Netwerk noemt de bedragen waar het om ging erg groot, namelijk
tienduizenden guldens, zonder dat in een zakelijk perspectief
te zetten. In de uitzending werd een bedrag genoemd
van 70.000 gulden voor 2300 kg ammoniakrechten. De ammoniak
kostte dus ongeveer 30 gulden per kilo. Dat was in feite
erg goedkoop en wellicht mogelijk gemaakt doordat VMO
de aankoop ervan in een ander ARP gebied ook acceptabel
vond. Ammoniakrechten kostten in de Gelderse Vallei
gewoonlijk 50 tot 150 gulden per kilo. In Limburg kostten
ze 80 gulden per kilo.
In Limburg had de boer voor dezelfde 2300 kilo ammoniakrechten
dus 184.000 gulden moeten betalen en werden de rechten
ook vervallen verklaard. Als de boer in kwestie na het
verlies van de procedure tegen de gemeenten alsnog de
ammoniakrechten had moeten kopen in zijn eigen ARP gebied,
was hij voor de aankoop mogelijk ook eenzelfde bedrag
als in Limburg kwijt geweest. Daarvan werd in de Gelderse
Vallei 30% vervallen verklaard, oftewel de boer zou
dan ook voor 55.200 gulden gekort zijn.
Het is gebruikelijk dat er in de intensieve veehouderij
buitengewoon grote bedragen omgaan. De betrokken boeren
konden via de met VMO getroffen regeling uiteindelijk
dan ook hun voordeel doen. Boeren en standsorganisaties
verzetten zich niet voor niets met hand en tand tegen
het moeten opgeven van hun lucratieve handel.
Een voorbeeld van een vergunning
In het rapport van de Inspectie Milieuhygiëne
Oost is een voorbeeld van een contract van VMO opgenomen,
tezamen met correspondentie en andere stukken dienaangaande.
Dit geeft een aardig beeld van de verkeerde vergunningen
die soms werden afgegeven. De zaak betrof een nieuwe
vergunning van een boer die eerder op drie locaties
een vergunning had voor eenden, varkens, kalveren en
nog wat koeien en kippen.
De Adviseur van de Raad van State schreef over deze
zaak een uitvoerig preadvies. De boer had op drie kleine
onderdelen ook beroep tegen de vergunning ingediend
en kreeg maar op één punt gelijk: de gemeente
had verouderde voorschriften voor de controle van de
verwarmingsinstallatie gehanteerd.
Volgens de adviseur had VMO op alle door haar aangevoerde
punten gelijk.
Het aantal eerder vergunde dieren volgens de gemeente
klopte niet. In 1987 had de boer op een van de locaties
het aantal dieren veranderd en uitgebreid met ruim
6000 eenden en er waren ook andere stallen gebouwd.
Hierover had de boer alleen een briefje (melding)
aan de gemeente geschreven. De gemeente had dat laten
passeren, maar de boer had in feite een nieuwe vergunning
moeten aanvragen.
De gemeente had in de vergunning geen melding gemaakt
van de hoeveelheid ammoniak, die door het bedrijf
op het nabij gelegen natuurgebied terecht zou komen
en vergeten hierover het bij wet verplichte oordeel
te geven. (Uit andere stukken blijkt dat ammoniakbelasting
op het natuurgebied enorm hoog was en aanzienlijk
verminderd kon worden.)
Het bedrijf lag op 25 meter van een camping, terwijl
vanwege het aantal dieren in de vergunning de afstand
tot de camping 500 meter had moeten bedragen. In de
oude vergunning waren er volgens de gemeente 10% minder
dieren, dus een iets minder enorm grote stankoverlast.
De gemeente had hier een toename van het aantal dieren
absoluut niet mogen toestaan. Bovendien had de gemeente
ook nog goedgekeurd dat in de nieuwe vergunning eenden
van twee locaties over 120 en 150 meter in de richting
van de camping werden verplaatst, teneinde ze bij
elkaar in één stal te zetten. Hierdoor
zou het zwaartepunt van de stank nog veel dichter
bij de camping komen te liggen. (Behalve een camping
lagen er ook nog vijf burgerwoningen op afstanden
van 25 tot 70 meter van dit bedrijf, waarvoor de normen
ook overtreden werden.)
Het eerste feit, de illegale uitbreiding met meer
dan 6000 eenden, was voor de Raad van State al genoeg
om de nieuwe vergunning te schorsen. De nieuwe vergunning
werd daardoor onbruikbaar tot het beroep definitief
behandeld werd. Alleen al de toegenomen stankoverlast
van het bedrijf was zodanig dat de nieuwe vergunning
bij het beroep ongetwijfeld door de Raad van State
vernietigd zou worden.
Het contract
Uit de correspondentie met de ondernemer blijkt dat
hij meende een vergunning voor 5600 kilo ammoniak te
hebben, terwijl VMO berekende dat hem volgens de wet
maar 3500 kg ammoniak vergund was. Het verschil komt
overeen met de ammoniakproductie van ongeveer 20.000
eenden. Als VMO de procedure gewonnen had, had de ondernemer
gezien de overbelasting van het milieu rond zijn bedrijf
waarschijnlijk een onverbiddelijk maximum van 3500 kilo
aan rechten gekregen, terwijl hij een nieuwe vergunning
voor 4800 kilo had gevraagd. Het contract met de VMO
gaf de boer alsnog de door hem gevraagde ruimte.
In het contract wordt afgesproken dat een in de nieuwe
vergunning reeds geplande stal anders wordt neergezet,
zodat de afstand tot het nabije zuurgevoelige bos wordt
vergroot van 75 naar 125 meter. Verder zal de boer 1251
kilo ammoniakrechten opkopen van bedrijven waarvan de
vergunning wordt ingetrokken (ter compensatie van de
uitbreiding ten opzichte van de rechtmatig vergunde
dieren). Hierdoor neemt elders de neerslag van ammoniak
op een bos evenveel af als er vanwege de uitbreiding,
na de afgesproken verplaatsing van de stal, op het nabije
bos terechtkomt.
De door VMO gemaakte kosten in verband met het beroep
zullen worden vergoed. VMO zal vervolgens het beroep
intrekken zodat de boer formeel vergunning voor het
uitgebreide bedrijf krijgt.
Algehele conclusie
Toen Minister Braks in 1984 een stop op de groei van
de varkensstapel afkondigde waren er 12 miljoen varkens
in Nederland, die al grote milieuproblemen opleverden.
In brede kring is men het er intussen over eens dat
we in Nederland veel minder landbouwdieren moeten houden.
Maar de eerste maatregel van Braks en alle
daarop volgende beperkende maatregelen is door een
deel van de landbouwsector beantwoord met het binnenhalen
van nog meer varkens en vervolgens eisen dat ze gelegaliseerd
werden.
Het is te danken aan de inspanningen van de vele groepen
milieumensen dat het aantal varkens in Nederland
'slechts' gestegen is tot 15 miljoen (1997) en intussen
naar 13 miljoen gezakt is. Een van de meest succesvolle
groepen daarvan is VMO. Waar al het beleid van opeenvolgende
overheden faalde, was VMO in staat in rampgebieden als
de Gelderse Vallei en de Veluwe een echte reductie van
de ammoniak te realiseren.
In de Gelderse Vallei is het aantal varkens volgens
het CBS in de laatste tien jaar met 190.000 afgenomen:
een afname met 20% sinds 1991. In het hele werkgebied
van VMO is de ammoniakuitstoot met 650.000 kilo gedaald.
Dat komt overeen met de gezamenlijk ammoniakproductie
van 120.000 varkens en 2 miljoen kippen en 100.000 nertsen
en 10.000 kistkalveren.
Na de periode van varkenspest zetten meer dan 7500 mensen
hun handtekening in de advertentie van J.J. Voskuil
en de Stichting
Varkens in Nood, waarin werd opgeroepen een einde
te maken aan de bio-industrie. Er zijn buiten de milieugroepen
nog heel veel andere mensen die vinden dat de 550
miljoen dieren die in Nederland jaarlijks worden
geslacht, grotendeels voor de export,
een miserabel leven leiden
en dat de bio-industrie zou moeten verdwijnen.
Het is in elk geval rijksbeleid om de omvang van de
bio-industrie te verminderen en de milieugevolgen ervan
drastisch in te perken. Dit zijn ook de doelstellingen,
die VMO volkomen legaal en met succes nastreeft. Iemand
die een organisatie als VMO afdoet als een club die
zich druk maakt over luizen en vlooien, heeft er niets
van begrepen.
Zie ook het interview van Mayke
Calis met Lucas Reijders. "Hoogleraar milieukunde
en biochemicus Lucas Reijnders blijft onvermoeibaar doorstrijden
voor een betere leefomgeving. Dan maar zonder veel publieke
belangstelling". Met dank aan een dozijn mensen
die voor dit stuk informatie verschaften en eerdere
versies becommentarieerden. Dit artikel verscheen
in verkorte vorm in Milieudefensie Magazine, juli/augustus 2002.