Vroeger werd de landbouw in Nederland bedreven door gemengde bedrijven.
Dit waren kleine bedrijfjes, met wat koeien, een paar varkens voor vlees en paarden als trekdier.
De akkerbouw was gericht op het produceren van voer voor eigen dieren.
De rest van de produktie werd op de locale markt verhandeld en was bestemd voor eigen consumptie.
Het was vrij moeilijk voor deze bedrijfjes om het hoofd boven water te houden.
Vooral op de arme zandgronden in Nederland hadden de boeren het zwaar.
Na de tweede wereldoorlog was het Nederlandse regeringsbeleid
gericht op het herstel van de economie en de industriƫle
produktie. Om de koopkracht van de mensen te vergroten
werd de prijs voor het voedselpakket laag gehouden.
Maar de boeren hadden wel een goed inkomen nodig. Daarom
moest de landbouwproduktie fors omhoog. Verhoging van
de produktie werd bereikt door deze te mechaniseren.
Hierdoor kon met veel minder arbeid hetzelfde werk verzet worden.
Verhoging van de opbrengst werd bereikt door gebruik
van kunstmest, bestrijdingsmiddelen en krachtvoer.
Inmiddels is ons land het meest veedicht voor varkens, kippen en kalveren.
De Nederlandse landbouw is na de oorlog afhankelijk geworden van het buitenland door de import van grondstoffen en de grote export van produkten.
Om tegenwicht te bieden aan de grootmachten Amerika en USSR is de Europese Economische Gemeenschap (EEG, nu EG) opgericht.
Het landbouwbeleid van de EG heeft een steeds sterke invloed op de ontwikkelingen in de nationale
landbouw gekregen.
De landbouw levert een bijdrage aan de nationale economie die is gezakt naar 2%.
De bijdrage van de veehouderij, als onderdeel van de landbouw, is nog lager.
Nederland is wat betreft landbouwprodukten veel meer exporterend dan zelfvoorzienend.
Er is veel werkgelegenheid verschoven naar de industrie rond de landbouw, bij produktverwerkende bedrijven en de veevoederindustrie.
De werkgelegenheid in de landbouw is de laatste 150 jaar gezakt van 44% naar 3,5%.
De welvaart van de krap 100.000 boeren is gestegen en de lichamelijke arbeid is door de mechanisatie minder zwaar geworden.
Anno 2022 zijn er nog ongeveer 50.000 boeren, wiens werk door automatisering en robotisering behoorlijk is verlicht.
De verschillen tussen grote en kleine bedrijven worden steeds groter.
Tenslotte is de prijs die wij voor de landbouwprodukten moeten betalen lager geworden, maar de prijs ligt hoger dan de wereldmarkt.
Deze situatie is alleen door importheffingen, exportsubsidies, prijsondersteuning en inkomenssteun te handhaven.
De problemen rond de gangbare landbouwmethodes
De huidige (=gangbare) landbouwmethodes leveren problemen
op, die steeds dreigender worden. De kosten die deze
problemen met zich meebrengen zijn niet in de prijs
van ons voedsel opgenomen, maar worden via de belasting
hoofdelijk over alle consumenten omgeslagen.
De problemen op een rij
Economische problemen, zoals het ontstaan van overschotten
en de ontwrichting van de wereldmarkt, wat ook voor
Het Zuiden (vroeger: de Derde Wereld) grote consequenties
heeft.
Sociale problemen, zoals afname van de werkgelegenheid
voor agrariërs, de lage gemiddelde inkomens van boeren
en de toename van inkomensverschillen, de toename
van geestelijke belasting (stress) van agrariërs en
nieuwe lichamelijke belasting (geluidshinder en chemicaliën)
en de afname van de autonomie van boeren. Zie ook
de column Brabant
Blues een impressie van de achtergrond en beweegreden
van bio-industrieboeren uit Brabant.
Problemen rond dierenwelzijn als gevolg van intensievere
produktiewijze.
Kwaliteitsproblemen, door bijvoorbeeld opzettelijke chemische toevoeging (antibiotica) of onopzettelijke toevoeging van verontreiniging (dioxine)
in produkten en te grote produktie.
Milieuproblemen, zoals problemen die ontstaan door mest, het gebruik
van bestrijdingsmiddelen en de inrichting van het
landschap.
Gezondheidsproblemen en de uitbraak van dierziekten.
We behandelen een deel van deze punten hieronder. Elders
worden de 5 bezwaren tegen de bio-industrie op een rijtje gezet. Voor een
historisch overzicht van de juridische strijd van milieuactiegroepen, klik hier.
In de Volkskrant van 24 februari 2001 liet men zien hoe de prijs van 10 liter melk in de voorafgaande ketens tot stand komt.
Het is geen typefout: de melkprijs in de winkel ligt per liter 20 cent onder de inkoopprijs.
De marge voor de melkveehouder is uiterst gering: 6 cent per liter.
De boer probeert hier de marge zo groot mogelijk te houden door onder meer te besparen op dierenwelzijn.
Een simpele verhoging van de winkelprijs zou hier niet helpen, de marge is immers al negatief.
Ook de noodzaak om met het buitenland te kunnen concurreren maakt het moeilijk om de marges voor de boer te vergroten.
De vrije markt houdt hier de boer gevangen en daarmee zijn dieren.
Prijzen uit 2001 in guldens (2,20 gulden = 1 euro)
Inkoopprijs winkelier
15,50
Prijs in de winkel
13,50
Inkoopprijs groothandel
12,30
Productiekosten zuivelcoöperatie
10,25
Inkoopprijs zuivelcoöperatie
4,60
Productiekosten melkveehouderij
4,00
Verkoopprijs veevoer
0,80
Economische problemen
De EG speelt een belangrijke rol in het beheersen van het aanbod en de prijzen van de produkten uit de landbouw.
Dit gebeurt door een complex systeem van heffingen (melkquota)
en subsidies, ter ondersteuning van de boeren en tuinders.
Door dit systeem is de produktie binnen de EG fors gegroeid.
Hierdoor is de EG meer dan zelfvoorzienend geworden.
Er zijn van meerdere produkten overschotten ontstaan.
Bekende voorbeelden zijn: de boterberg, de melkplas
en de graanoverschotten.
Om de produkten buiten de EG toch nog kwijt te raken
worden forse exportsubsidies gegeven.
Door deze oneigenlijke concurrentie krijgen boeren en
tuinders van landen buiten de EG maar een schamele prijs
voor hun produkten.
Een gemiddeld Nederlands gezin met 2 kinderen betaalt
aan het begin van de 21e eeuw 2500 gulden per jaar te veel aan prijzen en belastingen
voor subsidies. Per boer wordt jaarlijks 38.000 gulden
steun verleend. 70% van de landbouwbedrijven zijn noodlijdend,
maar het gemiddelde veeteeltbedrijf is qua eigen vermogen
miljonair. De helft van het EU-budget (100 miljard)
is voor de landbouw. Het is niet gezegd dat de voedselprijzen
omlaag zouden moeten. De
prijzen moeten allereerst reëler en oneigenlijk
subsidies moeten gestopt worden.
Een ander gevolg van dit markt- en prijzenbeleid is
dat landen uit Het Zuiden, zoals Brazilië en bijvoorbeeld
landen in de Sahel, landbouwprodukten gaan verbouwen
voor de produktie van veevoer. Hier is namelijk vraag
naar vanuit de westerse landen. Dit levert deze landen
aan de ene kant wel geld op, maar aan de andere kant
gaat dit vaak ten koste van de produktie van voedsel
voor de eigen bevolking.
Sociale problemen
Door de veranderde landbouweconomie van na de oorlog kan
alleen een voldoende inkomen verworven worden op een vernieuwd,
grootschalig bedrijf. Hierdoor is het aantal boeren en
tuinders afgenomen. Ten eerste passen op hetzelfde landbouwareaal
minder grote bedrijven en ten tweede zijn de bedrijven
die de groei niet konden bijhouden weggeconcurreerd. De
prijzen voor gras- en bouwland zijn de laatste 10 jaar
verdubbeld.
De overgebleven boeren en tuinders moeten hard werken
om de concurrentie voor te blijven. Dit leidt tot stress.
Verder is het gebruik van bestrijdingsmiddelen standaard
geworden. Jaarlijks wordt in de landbouw 18 tot 20 miljoen
ton bestrijdingsmiddelen gebruikt. Het werken hiermee
kan gezondheidsproblemen met zich meebrengen.
Tenslotte is de boer of tuinder zo verstrikt in het net
van leningen, subsidies en marktordening dat er van autonomie
nauwelijks sprake meer is. Investeringen van 1.000.000
gulden zijn in de intensieve veehouderij geen uitzondering.
Milieuproblemen
De meeste milieuproblemen in de landbouw zijn ontstaan
doordat de stofkringloop niet gesloten is. Dit is zowel
op wereldschaal zo als in Nederland. Daarom eerst een
globaal overzicht van die kringloop.
Planten groeien met behulp van energie van de zon, kooldioxide
uit de lucht en voedingsstoffen uit de bodem. Mensen
en dieren eten deze planten, of eten andere dieren.
Daaruit wordt energie gehaald en de resten verdwijnen
uit het lichaam als mest. Deze mest komt op de bodem
terecht, evenals overblijfselen van dieren en planten,
en dat wordt daar omgezet in voedingsstoffen voor de
planten.
Op wereldschaal klopt deze kringloop nog steeds, maar
het blijkt vaak dat de verscheidene processen op verschillende
plaatsen gebeuren. In Het Zuiden wordt voedsel verbouwd
door boeren. In plaats van dat dit bijvoorbeeld gebruikt
wordt om de eigen mensen en dieren te voeden, wordt
dit voedsel aan de Westerse landen verkocht. Daar wordt
het verwerkt als veevoer voor de veestapel. Deze dieren
produceren daarvan een hoop mest, die niet weer teruggaat
naar de grond waar in het begin de voedingsstoffen voor
de planten uit werden gehaald. Het gevolg is dat in
die landen uit Het Zuiden een uitputting van de grond
plaatsvindt en in de Westerse landen een teveel aan
mest ontstaat.
Verder worden uit Zuid-Amerika en het Midden-Oosten voedingsstoffen naar het westen geïmporteerd, om te
gebruiken als kunstmest. Ook deze stofstroom gaat enkel
richting westen.
Voor een overzicht van publicaties
over milieu- en landbouwschade, kijk op de site
van het Centrum voor Landbouw en Milieu.
Mestoverschotten
Het meest bekende milieuprobleem uit de Nederlandse
landbouw zijn de mestoverschotten.
De veeteelt is een heel belangrijke industrie
geworden. In Nederland zijn permanent
gemiddeld 110 miljoen produktiedieren aanwezig,
voornamelijk pluimvee (leghennen en slachtkuikens
samen ongeveer 85 miljoen) en varkens (14 miljoen)
en koeien (>4 miljoen). De overige dieren vallen
onder wat door de Landelijke Dierenbescherming
genoemd wordt "de
verborgen bio-industrie".
Aangezien slachtkuikens en varkens diersoorten zijn
waarvan meerdere lichtingen per jaar geproduceerd kunnen
worden, is het totaal aantal dieren, dat in Nederland
per jaar omgaat, 450 miljoen.
We hebben de aantallen per
diersoort per provincie voor u in kaart gebracht.
Al deze dieren produceren mest, per jaar ongeveer 80
tot 100 miljoen ton. Deze hoeveelheid mest is bijna
2x zoveel dan de hoeveelheid voedingsstoffen die de
bodem nodig heeft om een goede produktie van gewassen
te geven. Maar omdat de boeren deze mest nergens kwijt
kunnen, wordt die toch over het land uitgereden.
Vooral in gebieden waar de concentratie van veeteelt
hoog is (Brabant) ontstaan milieuproblemen.
Voor de bemestingsbehoefte van de landbouwgrond zijn
er 4 mogelijkheden:
er is te weinig bemest, de productie blijft achter
bij het maximaal haalbare
er wordt voldoende bemest, de productie is maximaal
er wordt extra bemest, de productie is maximaal,
de extra bemesting is net niet schadelijk
er wordt overbemest, de productie is suboptimaal, slechts enkele gewassen kunnen nog worden geteeld. Er vindt uitspoeling plaats naar het grondwater.
Op de landbouwgronden van de veehouders in Nederland
geldt vaak situatie 3 en 4, vandaar dat je veel mais
ziet. Het gewas wordt gebruikt als veevoeder, maar is
tevens een van de weinige gewassen, die de relatieve
overbemesting nog kan verdragen.
Voor een overzicht van de uitrijregels van mest, klik
hier.
Door overbemesting met name in het vroege voorjaar
als de volledige gieropslag wordt uitgereden over het
nog kale bouwland, hebben aanwonenden
te maken met ernstige prikkeling van de luchtwegen.
Het effect van ammoniak op plantengroei
Blootstelling van planten aan gasvormig ammoniak kan
zowel negatieve als positieve gevolgen hebben. Hoge concentraties
van ammoniak in de lucht zijn giftig en leiden vaak tot
een sterk verminderde groei en directe toxische effecten,
zoals verkleuring en het afsterven van bladeren. Zulke
hoge concentraties zijn echter zeldzaam. Ze treden meestal
alleen op als gevolg van ongelukken bij de produktie of
het transport van ammoniak.
Bij lagere en meer realistische concentraties is ammoniak
in eerste instantie niet giftig en fungeert het als meststof.
Bij zulke concentraties resulteert blootstelling aan ammoniak
vaak in een stimulering van de fotosynthese en de groei,
wat het gevolg is van de extra stikstof die de plant opneemt
via ammoniak. In eerste instantie zijn er geen negatieve
effecten waar te nemen. Toch gaan deze positieve effecten
meestal gepaard met ernstige fysiologische veranderingen,
die ertoe kunnen leiden dat de vitaliteit van de plant
vermindert. Enkele voorbeelden zijn: verstoringen in de
voedingsstoffenbalans, een vervroegde blad- of naaldval,
een minder goed uitlopen van knoppen, een verhoogde spruit-wortel
verhouding en minder mycorrhiza's (samenlevingsvorm tussen
schimmels en wortels van een plant die een efficiënte
opname van voedingsstoffen en water mogelijk maken). Als
gevolg van deze verminderde vitaliteit kunnen planten
gevoelig worden voor natuurlijke stress-factoren zoals
droogte, vorst, insectenplagen en ziektes.
Gezondheidsproblemen
In mest zitten dode bacteriën die endotoxinen bevatten. Endotoxinen kunnen griepachtige klachten veroorzaken
bij medewerkers in de agrarische sector, afvalverwerking
en aanverwante bedrijfstakken, graansilo's, diervoedingsindustrie,
katoenindustrie, waterzuiveringsinstallaties en papierfabrieken.
Ook mycotoxines kunnen giftig zijn en leiden tot gezondheidsklachten
als chronische verkoudheid, benauwdheid, astma, verstopte neus,
geïrriteerde ogen, hoofdpijn enz….
Vlees kan dioxine, hormonen en resten van bestrijdingsmiddelen
bevatten.
Zie voor de werking schadelijke stoffen het overzicht
van schandalen rond de bio-industrie.
Dierziekten
(bron: Volkskrant 030303) De Nederlandse veehouderij wordt sinds medio jaren
negentig onophoudelijk getroffen door al dan niet besmettelijke
dierziekten. De gekkekoeienziekte, mond- en klauwzeer
en de varkenspest leidden tot de voortijdige slacht
van miljoenen gefokte dieren.
In maart 1997 breekt de gekkekoeienziekte
BSE uit in Nederland, nadat de ziekte al jarenlang
had huisgehouden in Groot-Brittannië. De ziekte
is zeer gevaarlijk voor mensen. Na het eten van besmet
vlees kan de dodelijke hersenziekte Creutzfeldt-Jakob
ontstaan. De paniek slaat toe. Bedrijven worden afgezet
en 'preventief geruimd', een mooi woord voor het slachten
van de hele veestapel. Tot nu toe zijn 58 BSE-gevallen
(koeien)bekend. De laatste is van 18 februari dit jaar
in Etten-Leur. BSE-onderzoeksleider Van Zijderveld van
het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid ID-Lelystad,
verwacht pas na 2006 een afname van het aantal besmettingen.
In februari 1997 breekt in Venhorst de varkenspest uit. Snel brengen boeren, bang voor een vervoersverbod,
hun varkens het besmette gebied uit waardoor het virus
wijd verspreid wordt. De epidemie kost bijna tien miljoen
varkens het leven. Met varkenspest besmet vlees is niet
gevaarlijk voor de mens.
In mei 1999 worden in België dioxinen aangetroffen in kip- en eierproducten. Het gif hoopt
zich op in het vet en kan slecht worden afgebroken.
Mensen kunnen bij consumptie gedurende langere tijd
flink ziek worden. De dioxine belandt in kippenvoer
door gebruik van vervuild vet. Ook varkens en runderen
worden getroffen. Nederland moet honderden producten
uit de winkelschappen halen.
In maart 2001 breekt mond- en klauwzeer (MKZ)
uit. Het virus komt, alweer, uit Groot-Brittannië.
Uiteindelijk blijken 26 bedrijven besmet. Om verspreiding
van het virus tegen te gaan, worden 265 duizend dieren
geruimd op zo'n 2500 veehouderijen. Veel boeren zijn
woedend dat hun gezonde dieren preventief moeten worden
afgemaakt. Na twee maanden wordt nergens meer MKZ geconstateerd.
In juli 2002 wordt het MPA-hormoon in veevoer aangetroffen. Varkens worden er tijdelijk
onvruchtbaar van. Het is niet gevaarlijk voor de mens,
twintigduizend varkens worden vernietigd. (tot zover Jan 't Hart in de Volkskrant) Eind februari 2003 breekt in de Gelderse Vallei de klassieke vogelpest uit, waarbij kippen doodgaan
door verstikking.
Op een pluimbedrijf in Voorthuizen zijn op 1 augustus 2006 sporen van de zogeheten laagpathogene variant van het vogelgriepvirus aangetroffen.
Deze variant is veel minder ziekmakend dan de variant die in 2003 in Nederland is aangetroffen. Alle kippen van het bedrijf werden geruimd. De sporen kwamen aan het licht na het nemen van een monster.
De monsters zijn genomen in het kader van de reguliere monitoring. Deze monitoring bestaat uit onderzoek van alle bedrijfsmatig gehouden pluimvee in Nederland. Het doel is om over een langere periode trends en ontwikkelingen van het voorkomen van vogelgriep in kaart te brengen.
Aan de hand van deze gegevens kan het beleid over vogelgriep aangepast worden.
Pluimveebedrijven met buitenlopende dieren worden vier keer per jaar gecontroleerd.
Zij zijn kwetsbaarder dan bedrijven zonder vrije uitloopbedrijven. Zonder vrije uitloop worden een keer per jaar gecontroleerd.
Medio 2006 wordt bij schapen de "bluetongue"-ziekte geconstateerd, overgebracht door het insect de "knut".
Bluetonge is een ziekte die veroorzaakt wordt door een virus.
Hoewel alle herkauwers drager kunnen zijn van deze ziekteverwekker, worden ze er niet allemaal even ziek van.
Schapen kunnen er flink ziek van worden en er zelfs aan doodgaan.
Dat is bij ongeveer 10 tot 30 procent van de zieke dieren het geval.
De sterfte is niet heel acuut. Het duurt minstens acht dagen voor een ziek dier bezwijkt.
Het bijzondere van deze uitbraak is dat ook koeien ziek worden.
Wat is bio-industrie en wat is scharrelvlees?
Bio-industrie of intensieve veehouderij is het houden
van dieren op een fabrieksmatige manier, waarbij het
streven gericht is op het zo snel, efficiënt, grootschalig
en veel als mogelijk productief maken van dieren. Verzorging
en welzijn van het dier zijn gericht op het maximaliseren
van de productie. Alles wat een dierenleven zou veraangenamen,
maar de productiviteit verlaagt, wordt achterwege gelaten.
Veevoeder wordt van die leverancier betrokken die dat
het goedkoopst kan aanleveren. Mest wordt afgevoerd
op de manier die het minst geld kost.
De industriële bedrijfsvoering gaat gepaard met
eenzaamheid en verveling voor het dier. Een dier wordt
(gelukkig?) niet langer in productie (lees: in leven)
gehouden dan economisch verantwoord is, daarna wordt
het geslacht. Terwijl een koe gemakkelijk 20 tot 30 jaar kan worden en 12 tot 15 jaar productief, wordt het vaak al na 4 of 5 jaar geslacht.
Ook de legbatterijkip wordt na 1 jaar en de productie
van 300 eieren geslacht, ver voor haar natuurlijke levensduur. Scharrelen is niet per definitie
(veel) meer in het belang van het dier of milieu,
maar is een compromis tussen economie en dierenwelzijn.
Scharrelvlees kan economisch aantrekkelijker zijn door
een iets hoger prijs van het vlees. Scharrelvlees komt
uit bedrijven die variëren in hun inspanning om aan
het belang van dieren tegemoet te komen. Wanneer het
dier in de gelegenheid wordt gesteld om natuurlijk gedrag
te vertonen, wanneer de mineralenbalans op het bedrijf
op een ecologische verantwoorde manier wordt aangehouden,
spreekt men van biologisch vlees.
Waarom wordt er zoveel levend vee vervoerd?
Trouw 11/04/01:
"Het vervoer van levende dieren heeft het mond- en klauwzeervirus
over Europa verspreid. Wanneer alleen geslacht vlees vervoerd
zou worden zou het virus veel sneller ingedamd kunnen
worden. Waarom wordt er zoveel levend vee vervoerd?
Volgens J.J. de Vlieger van
het LEI is het vele veevervoer over het algemeen een
gevolg van rationele bewegingen, met een economisch motief.
Daarbij spelen de historie, het consumentengedrag en de
Europese regelgeving een belangrijke rol.
Rond 1960 werd in Nederland ontdekt hoe je uit wei
en ondermelk goedkoop kalverenvoer kunt maken. Vanaf
dat moment konden veehouders ook hun stierkalveren tot
waarde brengen. Tot op dat moment waren stierkalveren
niet meer dan een overbodig bijproduct. Er ontstonden
speciale kalvermesterijbedrijven
In 1984 echter kwam de Europese Unie met de melkquota,
waardoor minder melkkoeien nodig waren en dus werden
er minder kalfjes geboren. De mesterijen waren gedwongen
kalveren te importeren om het hoofd boven water te houden.
Vleesvarkens worden vooral naar Duitsland geexporteerd.
De Duitse slachterijen, die in bezit zijn van gemeenten,
hebben overcapaciteit en zijn daarom bereid een iets
hogere prijs te betalen voor levende varkens.
Bovendien eten Duitse consumenten het liefst Duits varkensvlees.
In Duitsland geslachte varkens gelden als Duits. Eenzelfde principe geldt ook voor de levende export naar Italië.
De beroemde 'Parmaham' kan van Nederlandse in Parma
geslachte varkens afkomstig zijn.
Ook de de toegenomen export van schapen wordt door
ingrepen van de Europese Unie veroorzaakt. In
1995 introduceerde de EU regelgeving om de schapenhouderij
te stimuleren, die vooral bedoeld was om de ontvolking
van berggebieden zoals in Schotland tegen te gaan.
De Nederlandse melkveehouders hebben hier ook
van geprofiteerd. Door de invoering van de melkquota
waren ze gedwongen in te krimpen en kwam er grasland
vrij. Daar konden ze mooi schapen op houden. Met
als gevolg dat de Nederlandse schapenstapel en
dus ook de export van lammeren tussen 1985 en
1990 verdubbelde.
Commentaar van het "Consorzio del Prosciutto
di Parma":
Parmaham mag en kan bij wet alleen gemaakt worden
van Italiaanse varkens of ham. De Italiaanse dieren
krijgen na geboorte een tatoe die t/m de winkel
op de ham traceerbaar blijft, dit sluit gebruik
van geïmporteerd vlees of dieren voor het
maken van Parmaham uit. Het Consorzio del Prosciutto
di Parma ziet hier mede in het belang van de Italiaanse
boeren streng op toe. Er worden in Spanje en Italie
vele vleeswaren van Nederlands vlees gemaakt,
juist Parmaham echter niet".
Verschillende soorten boeren
Onder de verzamelnaam "boeren" vallen landbouwers met alleen landbouwproducten, agrariërs met een
gemengd bedrijf: landbouw en veeteelt en de niet-grondgebonden veehouders. Varkens- en kippenhouders ook wel varkens- en kippenmesters genoemd hebben vaak geen eigen landbouwgrond, waarover ze de mest kunnen uitrijden.
Met name deze groep veehouders, die vroeger
niet bestond, is omstreden. Hun wijze van bedrijfsvoering
verstoort de (inter)nationale
mineralenbalans, zij hebben te veel dieren op te
weinig ruimte, ze produceren voornamelijk voor het buitenland
en vervuilen het milieu in en op het eigen land. Vaak
ook wonen ze niet op hun bedrijfsterrein net zo min
als de eigenaar van een bedrijf op het industrieterrein.
Hun aanwezigheid is door de automatisering overbodig
en het is (door de lelijkheid van de gebouwen en door
de stank- en het lawaai-overlast) aantrekkelijker om
elders te wonen. Je zou dit soort boeren een soort onderaannemers
van de vleesverwerkende industrie kunnen noemen.
Natuurlijk geldt dit ook voor veehouders met gemengd
bedrijf, die meer dieren houden dan met zelf verbouwd
voedsel en mestruimte op het eigen land mogelijk is.
Deze twee categoriën boeren vormen met name de bio-industrie.
Ze zijn meer speculant dan boer, aangetrokken door de
mogelijkheid om veel geld te verdienen en alleen maar
gelimiteerd door de overheid en de bankwereld.
Geert Mak gaf in het NRC
een bloemrijke beschrijving onder de titel "geld,
bloed en eenzaamheid".
Oplossingen voor de problemen uit de gangbare veeteelt?
Al eerder is gezegd dat de kosten voor deze problemen
niet in de prijs zijn inbegrepen. Het voedsel uit deze
vorm van landbouw is dus goedkoop. Toch zijn er steeds
meer consumenten die kritisch zijn ten opzichte van de
huidige manier van landbouwproduktie. Vooral ten opzichte
van vlees heeft de klant tegenwoordig zijn bedenkingen.
Dit komt vooral door de dieronvriendelijke manier van
produceren, het overmatige gebruik van antibiotica, het
optreden van BSE. De consument maakt zich meer zorgen
over zijn gezondheid. Hierdoor is de vraag ontstaan naar
milieu- en diervriendelijker produkten. Daar speelt de
gangbare veeteelt dan ook op in. Echter niet alles wat
"groen" genoemd wordt is daarmee ook welzijnsvriendelijk.
Ook omgekeerd niet: doordat scharreldieren buiten kunnen
scharrelen is de emissie van meststoffen groter. Om redenen
van milieubelasting zou een reductie van de veestapel
ook bij omschakeling van intensieve veehouderij naar biologische
veeteelt een goede zaak zijn.
De toetreding van nieuwe landen tot de EU
Met de toetreding van tien nieuwe lidstaten is de discussie
rond het landbouwbeleid van de EU weer in volle hevigheid
opgelaaid. Hoe zit het met de 40 miljard aan subsidies
die boeren in Europa jaarlijks ontvangen, moet dat eigenlijk
wel en kan de sector zonder? In hoeverre moeten de nieuwkomers
gaan delen in de subsidiepot? Hoe moet het boerenbedrijf
er in de toekomstige Unie uit gaan zien: nog groter
en efficiënter of juist kleinschalig en biologisch?
En hoe zit het met het welzijn van de dieren en de kwaliteit
van ons voedsel?
Wildgroei in de scharrelindustrie
Er is ook vanuit de landbouw onvrede ontstaan over de dieronvriendelijkheid in de bio-industrie.
Er is toen een nieuwe manier van produceren ontstaan; de scharrelindustrie.
In deze landbouwtak wordt meer aandacht besteed aan
de levensomstandigheden van de dieren. Vooral het scharrelvlees
heeft onder betere omstandigheden geleefd. De dieren
kunnen naar buiten en hebben meer ruimte.
Echter, pas op: in de supermarkt is een wildgroei ontstaan
van merknamen die klinken alsof het produkt de milieu-
en diervriendelijkheid zelve is.
Vaak is dit echter niet waar. Vleesmerken als Quality
farm, Boeuf Limousin, Nijkerks echte Maïskip en Natupur
kip verkopen alleen bio-industrievlees.
Daarnaast bestaan de merken Boeuf Blonde d'Aquitane
en Greenfields. Dit vlees is wel iets beter dan gewoon
bio-industrievlees, maar de produktie
hiervan wordt niet gecontroleerd door een onafhankelijke
instantie.
Slagers die scharrelvlees verkopen hebben een sticker
met het logo op de gevel en voorverpakt scharrelvlees
heeft een sticker op de verpakking.
Wat betreft eieren geldt ook een wildgroei aan merknamen.
Er is alleen sprake van betere levensomstandigheden
dan in de legbatterij bij het volière-ei, het scharrel-ei
en het gras-ei. Volièrekippen en scharrellegkippen kunnen
niet naar buiten, al heeft de laatste groep wel meer
ruimte. Wat dat betreft zijn eieren van kippen die wel
buiten kunnen komen een betere keuze, te meer als deze
in beperkte tomen (groep hennen met een haan) worden
gehouden.
Ook hier bestaan controle-instanties. Voor volière-
en graseieren is er het Controle-bureau voor Pluimvee,
Eieren en Eiprodukten (CPE) en voor scharreleieren de
Stichting Scharreleieren Controle. Deze eieren zijn
herkenbaar aan de beeldmerken of aan een stempel op
het ei.
Groen Labelstallen
Om de milieubelasting van de veestapel te verminderen
worden zogenaamde Groen Labelstallen gebouwd. Dit zijn
emissie-arme stallen: weinig ammoniak, stank en geluid
dringt door naar buiten. De productie van mest blijft
natuurlijk bestaan en wordt steeds meer rechtstreeks
in de grond geïnjecteerd, waar het uiteindelijk ook in
het oppervlaktewater en dus het milieu terecht komt. De
dieren hebben soms iets meer ruimte, maar minder dan een
scharreldier. Belangrijk is te realiseren dat de welzijnseisen
in de Groen Labelstallen minimaal zijn, de aandacht gaat
hoofdzakelijk uit naar vermindering van belasting van
het milieu in de directe omgeving. Een oplossing voor
een milieuprobleem betekent niet automatisch een oplossing
voor het gebrek aan welzijn van dieren in de intensieve
veehouderij.
Er is een ontwikkeling in de veehouderij naar meer grote mesterijen die alleen nog maar door hun lelijkheid opvallen, maar niet meer door de stank die zij produceren of door de uitgereden mest.
Er zal dan meer dierenleed zijn, die minder de aandacht krijgt, omdat een deel van
de protesten is verstomd.
Een negatief bij-effect van de verminderde milieubelasting
is dat nu meer dieren permanent
in een stal worden gehouden dan vroeger, omdat de
totale som aan mestverwerkingseenheden (MVE's) met meer
dieren nu lager uitvalt.
Ook om redenen als productieverhoging worden melkkoeien het hele jaar door op stal gehouden.
Ecologische landbouw (EKO)
De ecologische of biologische landbouw probeert
methoden en middelen toe te passen die niet
schadelijk zijn voor natuur, dier of mens
en die het evenwicht tussen mens en natuur
bewaren of herstellen. Men richt zich op
het herstel en instandhouding van de bodemvruchtbaarheid
en het behoud van de verschillende rassen
van een gewas. Het milieu wordt zo min mogelijk
belast en landbouwhuisdieren, zoals koeien,
varkens en kippen, kunnen zich vrij bewegen.
Verwant aan de biologische landbouw, maar nog iets verdergaand,
is de bio-dynamische landbouw. Deze is gebaseerd op de ideeën van Steiner.
De producten daarvan dragen het Demeter-keurmerk. In
de ecologische landbouw worden in plaats van chemisch-synthetische
gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest, natuurlijke,
preventieve gewasbescherming en uitsluitend organische
bemesting toegepast.
Daarnaast speelt de keuze van het ras van het
gewas een belangrijke rol.
Onkruidbestrijding vindt vooral mechanisch plaats,
dus met machines. Waar dat niet mogelijk is wordt
met de hand gewied.
De regionale kringloop van aanvoer van veevoeder
en afvoer van mest is gunstig voor de energiebalans.
Het ruimtegebruik per dier is groter (wat relatief
meer energie kost), maar omdat ook het aantal
dieren per bedrijf gemiddeld kleiner is, is het
energieverbruik kleiner. Niet-grondgebonden produktiesystemen, zoals de
bio-industrie en het op kunststof materialen kweken
van groente en fruit, worden niet toegepast.
Kontrole wordt gedaan door SKAL die het EKO-keurmerk uitgeeft.
Het Eko-logo dat in Nederland biologische producten
siert, maakt in juli 2005 plaats voor een Europees
keurmerk.
Schaalvergroting
De schaalvergroting in de veehouderij gaat gestaag door. Den Haag (Agrarisch Dagblad 30 mrt 2004) - Nederland
telt steeds minder boerderijen. Maar de boerenbedrijven
die overblijven worden wel steeds groter. De landbouwtellingen
over 2003, die het Centraal Bureau voor de Statistiek
dinsdag op zijn website publiceerde, laten zien dat
de trend van schaalvergroting in de landbouw doorzet.
Nederland telde in 2003 85.501 landbouwbedrijven, terwijl
dat er een jaar eerder nog 89.580 waren. Een daling
van ongeveer 5 procent. Het aantal grote landbouwbedrijven
is wel in opmars. Het aantal boerenbedrijven van meer
dan 100 hectare is in diezelfde tijd gestegen van 1446
naar 1539.
Door woningbouw, nieuwe bedrijventerreinen, weg- en
waterbouw en natuurontwikkeling heeft de landbouw wel
terrein moeten prijsgeven. In 2003 is de totale oppervlakte
landbouwgrond teruggelopen van 194.944,5 hectare naar
192.304,5 hectare.
Dat is toch nog ruim meer dan 50% van de oppervlakte van ons land. In het buitenland is ongeveer 30% van het land in gebruik voor de landbouw.
Tussen 2000 en 2011 is het aantal landbouwbedrijven met 28 procent gedaald, van 97.390 tot 70.390. Bijna een kwart van de huidige bedrijven is een melkveebedrijf, en akkerbouwbedrijven zijn goed voor 17 procent. Ongeveer 44 procent van de totale cultuurgrond is in gebruik bij de melkveehouderij en een kwart bij de akkerbouwers. De oppervlakte grond die alle boerderijen in gebruik hebben, is in elf jaar met 6 procent afgenomen, van 1,975 miljoen hectare tot 1,858 miljoen hectare. De oppervlakte grond van een doorsnee bedrijf steeg met 30 procent van 20 tot 26 hectare.
In ons land worden permanent 130 miljoen dieren gehouden en jaarlijks bijna een half miljard geslacht (en nog veel meer gedood buiten menselijke consumptie om). Tweederde van de vlees en zuivel gaat naar het buitenland en de sector draagt slechts 2% bij aan de economie. Maar er is meer.
Recente ontwikkelingen in de bezwaren tegen vleesconsumptie
Rond de eeuwwisseling, toen de meeste artikelen op Animal Freedom werden geschreven, was nog niet zo bekend dat vleesproductie en vleesconsumptie de grootste bijdragen leveren aan klimaatopwarming.
Sommige effecten van het overmatig gebruik van pesticiden onder het mom van gewasbeschermingsmiddelen is de terugloop van het aantal insecten. Dat is voor mensen die soms last hadden van besmeurde autovoorruiten of geprikt werden in de natuur een voordeel die hen gemakkelijk deed vergeten dat de terugloop in biodiversiteit wel erg breed was doorgezet.
Vleesvervangers waren in het begin nog niet zo lekker en veel duurder dan vlees uit de bio-industrie. Dat hielp niet mee om het gedrag van mensen te veranderen in de richting van minder dierlijke eiwitconsumptie.
De veeboeren die stopten hadden relatief kleine veestapels. Boeren die overbleven namen de rechten om vee te houden over van de stoppers. Hun financiƫle belangen en die van de banken, die de uitbreiding financierden, werden zo groot dat het verleidelijk werd om het niet meer zo nauw te nemen met de belangen van de natuur. Weidevogels die niet meer broeden op een grasland, daar hoef je ook geen rekening mee te houden en dat bespaart tijd en daarmee geld.
Veehouders worden zo weinig gecontroleerd op de hoeveelheid dieren die ze houden en er is tekort aan menskracht bij de instanties die dat moeten controleren dat de negatieve gevolgen van de te grote veestapel nog veel groter zijn dan gevreesd.